Wellevend, correct, vriendelijk
Carmiggelt betuigt zijn respect voor Elsschot
Ontmoetingen met Willem Elsschot door S. Carmiggelt Uitgever: De Arbeiderspers, 148 p., f 32,50
Karel van het Reve
Er zijn beroemde ontmoetingen tussen schrijvers. Zo bezocht de jonge Heinrich Heine de oude Wolfgang Goethe in Weimar. De Herr geheime Rath speelde bij zulke gelegenheden de welwillende beroemdheid en zijn bezoekers werden geacht zich eerbiedig en bewonderend te gedragen. Goethe vroeg belangstellend: ‘Woran arbeiten Sie jetzt, Herr Heine?’ Heine, die vaak erg brutaal was, antwoordde: ‘An einem Faust, Exzellenz!’ - terwijl toch bekend was dat er in Duitsland, ja, in de hele wereld, maar één man aan een Faust bezig was, en dat was Goethe.
Dan heb je, enige jaren later, Gogol die uit zijn Oekraïense vaderland naar Petersburg komt om carrière te maken. Zijn eerste gang is naar Poesjkin, toen - zoals nu - beschouwd als Ruslands grootste dichter. Hij belt aan, een knecht doet open en zegt: ‘Meneer slaapt.’ (In het Russisch gebruikte men in zulke gevallen de pluralis majestatis. Die knecht zei letterlijk: ‘Zij slapen.’ ‘Zeker laat gewerkt gisteravond?’ vroeg Gogol beleefd. ‘Kaartspelen zul je bedoelen,’ antwoordde de knecht.
In dat rijtje hoort ook de beroemde ontmoeting tussen Carmiggelt en Elsschot op zondag 29 mei 1960. Carmiggelt was in Antwerpen, besloot bij Elsschot langs te gaan. Hij belde aan in de Lemméstraat. Elsschot deed open. ‘Ik kan u niet onderhouden,’ zei hij, ‘ik moet naar bed om te gaan rusten. Want ik kom net uit het ziekenhuis, waar ik een operatie heb ondergaan.’ ‘Ik kom alleen maar even gedag zeggen,’ zei Carmiggelt.
Dat was op zondag 29 mei. Twee dagen later stierf Elsschot, en nog weer een paar dagen later kreeg Carmiggelt een brief van hem die hij op maandag had geschreven en waarin hij zich verontschuldigde dat hij zijn vriend Carmiggelt niet herkend had.
Diezelfde Carmiggelt heeft nu de stukken die hij in de loop der jaren over zijn ontmoetingen met Elsschot geschreven heeft, verzameld in een boek Ontmoetingen met Willem Elsschot, verschenen bij De Arbeiderspers. Daar staan ook de twee eerste ontmoetingen in: het kopen, in 1936, voor een kwartje, van Een ontgoocheling, met een inleiding van Greshof, die in die inleiding het gedicht Het huwelijk citeerde. Tot nu toe had Carmiggelt de Falklandjes van Heijermans mooi gevonden en proza geschreven dat via Heijermans op de Tachtigers teruggaat: ‘Breed van kracht staan de lichamen van de sjouwers verstard in de vaste omraming van de kolos die zij hijsen. De eeltige handen omkrampen het ruwe koord, de armen in eentonig geruk, de koppen rood gezwollen en zon beplensd, elke schoktrek van het touw in onwillekeurige cadans belevend.’
Dat is wel erg slecht proza. Jacobus van Looy is daar een kind bij. Merk op dat Carmiggelt zonder enige noodzaak verhuizers met ‘sjouwers’ aanduidt en een touw een ‘koord’ noemt - misschien omdat het hier thuishorende cliché ‘door de bovenmenselijke inspanning waren hunne aderen gelijk koorden gezwollen’ hem door het hoofd speelde. ‘Zon beplensd’ is wel leuk trouwens.
De tweede ontmoeting was met de meester zelf, in de Lemméstraat, in maart 1948, waarbij zij geen van beiden wisten wat ze zeggen moesten. Carmiggelt uitte zijn bewondering en Elsschot zei, Multatuli variërend, dat hij altijd beproefd had zuiver Nederlands te schrijven. Carmiggelt vroeg waarom Een ontgoocheling niet horrimlrt was en Elsschot gaf als verklaring dat het boekje misschien niet in de smaak was gevallen. Om toch nog iets van het onderhoud te redden reciteerde Elsschot zijn gedicht over Borms. Later hebben zij, gelukkig, onbevangener met elkaar gepraat onder het drinken van bier.