Arcadische dromen
Deze liefdesverklaring aan ‘de milde streken van de glimlachende berusting’ is de andere kant van Du Perrons ‘fatum’ in de jaren dertig: dat hij na ‘een intelligentie’ ook een ‘intellectueel’ moest worden, gedwongen door politieke en persoonlijke omstandigheden. In zijn brieven is herhaaldelijk sprake van heimwee naar de tijd dat hij vrienden ontving op zijn landhuis Gistoux in België; hij retoucheert in zulke gevallen alle storende elementen weg. ‘Gistoux’ bezoekt hem in zijn meest arcadische en somberste dromen omdat het een oase was én de bron voor de gevechten met ‘notarissen’ die hem, toen hij het moest verkopen, de aard van de werkelijkheid inpeperden met hun ‘zelfverzekerde domheid’. De existentiële teleurstelling die het gevolg was van de uit niets bestaande erfenis na de dood van zijn moeder verscherpten Du Perron zintuigen; hij werd nog meer op zijn hoede om niet de dupe te worden van de omstandigheden. Hij werd in het begin van de jaren dertig dan wel een intellectueel, wanneer hij zichzelf zo noemt gaat dat echter altijd gepaard met een bijvoeglijk naamwoord: een ‘abjecte’, een ‘hopeloze’ of een ‘perverse’ intellectueel.
Een ‘abjecte’ intellectueel noemt hij zichzelf tegenover Héverlé (Malraux) in Het land van herkomst omdat hij nog niet toe is aan ‘broederlijke gevoelens’ voor de massa en zich zelfs niet wil aansluiten bij de partij die hem het minst antipathiek is. Een ‘hopeloze’ intellectueel noemt hij zich tegenover Wijdenes (Ter Braak) in de roman, een ‘fatum’ dat hem zijn ‘collectiviteit’ onder intellectuelen doet zoeken, ‘degenen die niet naar de politiek zijn overgelopen, onder welk voorwendsel dan ook.’ Een ‘perverse’ intellectueel noemt hij zich in een brief aan Greshoff in februari 1939: ‘Jij bent tenslotte een gezonde bohémienachtige kankeraar, maar mij konden ze weleens als perverse intellectueel conspueeren.’ Dit schrijft hij in het kader van zijn overwegingen om naar Zuid-Afrika te verhuizen. Het laat ook zien hoezeer hij er zich van bewust was een lastig iemand te zijn, iemand die weigert compromissen te sluiten en daardoor altijd en overal roet in het eten gooit. Voor politici, gelovigen en de bourgeoisie is dat ook wat men voor zich ziet als men denkt aan een intellectueel: de spelbreker, degene die nooit eens zijn scepsis thuislaat en altijd wel iets heeft tegen te werpen. In januari 1940 neemt Prof. J.B. Tielrooy contact met hem op om zijn medewerking te vragen aan Elseviers Maandschrift, waarvan hij per 1 januari redacteur is geworden. In zijn tweede antwoordbrief probeert Du Perron zijn positie duidelijk te maken tegenover iemand met aardige kanten, maar die zich toch eerder thuisvoelt bij Coster dan bij Ter Braak: ‘Mijn bedoeling is dat ik eraan hecht door menschen als Van Moerkerken... en u “gekend” te worden zooals ik ben, en vergis u niet: au fond ben en blijf ik een verfoeilijk spelbreker, voor werkelijk-aardige menschen als u bent. Het is een kwestie van toon en
“temperament”, meer dan van maatschappelijke of zelfs menschelijke idealen.’
Du Perron kon zich de ‘waardigheid van de niet-strijdende, niet actieve mens’ niet veroorloven en zocht die overeenkomstig zijn temperament juist in de strijd. In de periode die deel acht van de Brieven omvat werkt hij aan het eerste deel van een geplande reeks onder de titel De onzekeren. Het is een van de fascinerendste kanten van Du Perrons schrijverschap dat hij dit project op touw zette, ook al is alleen het eerste deel, Schandaal in Holland, klaargekomen. Aan de hand van dit project kan men leren wat het is om in nuances te denken. Er is geen schrijver in Nederland voor wie het woord ‘strijd’ zo veel betekende en die toch zo weinig waard achtte om voor te strijden: slechts de waarden van de smalle mens. Hoe ‘smal’ en ‘weinig’ ook, deze ruimte werd des te intensiever benut. Zozeer dat Du Perrons ‘roep’ niet die was van een ‘onzekere’, eerder het omgekeerde. Hij stond bekend als iemand die het wel wist en voor wie ‘halfzachtheid’ - toch een uiting van onzekerheid - onaangename associaties had, behalve als het om Indische vrienden ging, want in die omgeving was halfzachtheid ten opzichte van de ‘hard boiled eggs’ weer een kwaliteit. De personages die hoofdpersoon zouden zijn in de ‘romans’ van de reeks De onzekeren moet men zien in het licht van een ‘onzekere’ als Multatuli, wiens verdediging Du Perron de laatste jaren van zijn leven in verschillende boeken en brochures op zich nam. Du Perron leefde zijn polemische driften altijd uit in de verdediging van dit soort schrijvers, allemaal in het bezit van een ‘kapotte genialiteit’. Het bijvoeglijk naamwoord is hier, zoals in het geval van de intellectueel, niet onbelangrijk: ze staan steeds voor iets dat in tegenspraak is met het woord waar ze bijhoren. Geniaal, maar ook kapot,
intellectueel, maar dan pervers. De onzekeren van Du Perron zijn non-conformisten van nature; ze zullen altijd hun hoofd stoten omdat ze het niet extensief met de wereld op een accoordje gooien, maar intensief hun smalle eigen terrein verdedigen. Zo smal, dat Du Perron in een discussie met Ter Braak over het al dan niet bestaan van een ‘elite’ hij de kleinst mogelijke elite-vorming aanhangt: ‘De elite, dat zijn mijn vrienden.’