Molukse essenties
Frans Lopulalans verhalen van binnen uit
Onder de sneeuw een Indisch graf door Frans Lopulalan Uitgever: In de Knipscheer, 165 p., f 25, -
Tessel Pollmann
Frans Lopulalan schreef twee verhalen over het Molukse leven in Nederland. Het tweede is het mooist, op de modieuze antigereformeerde, anti-Leerdamse, antimodem-leven (zijn vrouw bekeert zich tot het lesbische leven), antiburgerlijke passages na. Die zijn PC van de jaren zeventig. Het echte verhaal eronder gaat over de vader die altijd wil remigreren naar Saparua (Midden-Molukken) en altoos maar niet gaat. Omdat de kinderen groot worden, omdat er een kleinkind komt, omdat... ja... omdat teruggaan nu eenmaal eindeloos moeilijk is voor een balling.
Van zulke mannen als vader Lopulalan heb ik er veel gekend - nooit heb ik dat portret van hun ouderdom mooier verteld gezien (en oude Molukse mannen kúnnen zelf al zo prachtig vertellen) dan in dit tweede verhaal. Het eerste verhaal voltrekt zich in de woonbarakken waar de Molukkers van 1951 tot eind jaren zestig hebben gewoond. In Woerden waren twee Molukse woonoorden - van een ervan heb ik de Nederlandse blanke beheerder wel eens gesproken. Mijn god, wat een man. Molukkers waren een soort doerakken die je onder de duim moest houden. In het andere kamp, daar woonde de familie Lopulalan, was het beter, maar de hogere ambtenaren van Nederlandse kant die er op inspectie kwamen, waren benepen burgermannen, bang voor dat zwarte volk, zonder een schijn van solidariteit, een soort sociaal werkers dat godlof verdwenen is. Mijnheer Ringenalda was de ambtenaar die in Woerden op inspectie ging, en dat bezoek is prachtig beschreven door Lopulalan, met zijn vader als kampoudste die de Hollander zo fantastisch op zijn ongemak weet te stellen. En toch is dit eerste verhaal, dat ‘De Barak’ heet, niet helemaal tevredenstellend: het is te literair, sommige dingen worden niet duidelijk (sprak de vader Nederlands met zijn zoons, waarom kon Frans als jongetje het Maleise woord voor een brief op de bus gooien niet begrijpen?), en de portretten van de bevoogdende Nederlanders zijn te stereotiep - de gravin Van Limburg Stirum is uit een spotprent weggelopen met haar plannen voor een heerlijke vakantie voor de kleine Molukkers: ‘Mijn vaders bereidwillige medewerking aan dit grootse plan zou met sympathie van comité-zijde beloond worden. Er volgde nog een bombastisch verhaal over menselijke plichten, de principiële gelijkheid van Hollanders en Ambonezen en meer van dat soort hoogstaande prietpraat waarvan de daken niet minder gingen lekken.’
Geen zin die er echt insnijdt, vind ik, terwijl Lopulalan op andere momenten prachtig kan schrijven: ingehouden, suggestief bijna documentair, zodat je achter zijn eigen verhaal het verhaal van alle anderen ziet oprijzen zonder dat het zijn individualiteit verliest. Als er op zondag voor de kerkgang wordt gebeden voor de piring natsar (het gebedsbord dat ieder gezin bezit, met daarop de in papier gevouwen muntjes die de hoogtepunten uit het leven symboliseren) wordt op de linkerhelft van het bord het geld voor de kerkcollecte gelegd, maar het gebed dat erover wordt uitgesproken is wezenlijk gericht tot de voorouders. Ik heb dat gebed meer dan eens zien bidden, maar Lopulalan heeft me met zijn beschrijving duidelijk gemaakt wat er dan gebeurt: ‘Steeds weer werd ik gegrepen, voorzichtig aangeraakt door het sacrale van die gebedsklanken en werd mij woordeloos duidelijk dat het hier iets wezenlijks betrof, iets wat ons over de grote afstand tussen Nederland en de Molukse eilanden verenigde met hen die ons waren voorgegaan. Soms was het of ze uit hun graven oprezen en via de foto van mijn streng blikkende oma naast ons kwamen staan. Dan was het alsof de twee kleine kamers, waarvan de schrootwanden uitzetten en de plafonds week werden van het vocht, overbevolkt waren.’ Hier wordt de essentie van het schrijven geraakt, en van het feit een Molukker te zijn.
■