Naar de tv kijken
Nilsen was homoseksueel, althans hij gedroeg zich zo, zonder erg actief te zijn. Af en toe pikte hij in bekende homobars mannen op en nam ze mee naar huis om te drinken en te praten en soms te vrijen. Al met al zijn er toch tamelijk veel bezoekers, ook in de jaren van het moorden (1978-1983) in zijn huis geweest. Een aantal van de lijken beschouwde Nilsen als gezelschap: hij waste ze en zette ze naast zich op de bank om tv te kijken, sliep ermee, vrijwel zonder seks te bedrijven, en haalde ze onder de vloer vandaan als hij zich alleen voelde. Waarom? Masters zoekt het in Nilsens jeugd: hij was de zoon van een Schotse moeder en een Noorse officier, die na de bezetting van Noorwegen naar Engeland was uitgeweken. Zijn vader was alweer verdwenen toen Nilsen heel klein was: zijn grote liefde was zijn grootvader, een visser, die stierf (hij kreeg een hartaanval aan boord van zijn boot), toen Dennis zes was. Het beeld van de oude man in diens doodkist heeft Nilsen zijn levenlang voor ogen gehad - niemand vertelde hem dat de oude man nooit meer zou opstaan. Hij was eenzaam en bokkig in zijn jeugd, zijn moeder raakte hem nooit aan en verklaarde later dat ze eigenlijk bang voor hem was. Toen zijn broer veronderstelde dat Dennis misschien wel homoseksueel was, brak hij met hem. Hij ging op zijn vijftiende in het leger en had op zijn negentiende zijn eerste seksuele ervaring met een Arabische jongen (hij was gestationeerd in Aden). In die tijd speelde zijn seksuele leven zich vooral solo voor de spiegel af, zijn hoofd buiten beeld. Steeds meer raakten gedachten over dood en liefde in elkaar verward, en schminkte hij zich met kalk en poeder tot lijk voor de spiegel. Ook later zat hij vaak met een van zijn dode slachtoffers voor de spiegel. Zowel Nilsen zelf als Masters voeren dat terug tot de dode grootvader in de doodkist.
Hij was totaal eenzaam, onzeker. Zijn collega's op het werk (na het leger was hij een jaar politieman, daarna werkte hij op een arbeidsbureau) vonden hem saai gezelschap. Hij was radicaal en heftig in vakbondswerk, maar ging dan weer zover dat hij als querulant geschuwd werd. Gesprekken met de mannen die hij oppikte waren weinig opwindend en kregen alleen inhoud door flink drankgebruik. Masters gaat ervan uit dat hij zijn gasten in een aantal gevallen wurgde om te voorkomen dat ze weg zouden gaan omdat ze het bij hem vervelend vonden. Het wurgen, dat meestal plaats vond als ze redelijk versuft door dronkenschap waren, gaf hem een gevoel van macht - hij kon het zolang laten duren als hij wilde en als ze eenmaal dood waren voelde hij zich bevrijd: ze konden nu niet meer weglopen en hij kon zich zonder schaamte of risico in hun nabijheid vertonen en ze aanraken. In strikte zin waren het geen homoseksuele moorden: in zes gevallen streelde hij, en bevredigde zichzelf, de andere negen waren alleen gezelschap. Drank (veel) en klassieke muziek waren noodzakelijk om tot deze toestand te komen. Het is opmerkelijk, schrijft Masters, dat Nilsen met al die drank en de katers toch normaal en met grote inzet zijn werk op kantoor bleef doen, een voorbeeld van arbeidslust en inzet.
Masters is een amateur op psychiatrisch, gebied, maar hij heeft met mierenvlijt alle beschikbare literatuur doorgeplozen om verklaringen te vinden. Hij geeft een prachtige analyse van de rechtszitting tegen Nilsen, en demonstreert hoe de psychiatrische deskundigen, zowel van verdedigers- als aanklagerszijde wel de mist in moesten gaan omdat de zaak-Nilsen zoveel aspecten bevat dat eenduidige verklaringen vrijwel onmogelijk zijn. Dennis Nilsen ontkende niet dat hij gemoord had, hij stelde alleen dat hij niet verantwoordelijk was voor wat hij in die nachten deed. Als hij ontoerekeningsvatbaar was tijdens het wurgen, was hij het dan ook als hij later de lijken in stukken sneed? De meeste slachtoffers doodde hij om ze bij zich te houden, als gezelschap; maar van twee andere staat vast dat hij ze kwijt wilde, omdat ze hem irriteerden en hij bang was dat ze niet meer weg zouden gaan. De verdediger van Nilsen betrok de stelling dat de zaak eigenlijk eenvoudig was: de meervoudige moordenaar was niet goed bij zinnen. Res ipse loquitur, zei hij plechtig, de zaak spreekt voor zichzelf, er zijn toch helemaal geen psychiaters nodig om te zien dat de verdachte gek is. In ieder geval was de rechtszitting geen voorbeeld van een harmonieus samengaan van justitiële praktijk en psychiatrische inbreng. Een van de deskundigen vult dat nog eens aan in een interessante slotbeschouwing: zou het niet veel beter zijn als de rechtspraak zich niet inliet met zulke analytische oordelen en zich zou bepalen tot het gewone handwerk: is de verdachte schuldig of niet. Pas na het vonnis zouden dan psychiaters kunnen worden ingeschakeld om na te gaan of er behandeling nodig is, en zo ja, welke. Want, zo schrijft psychiater Storr, in Amerika is statistisch aangetoond dat het wonen in een negergetto meer tot misdaad leidt dan gestoord zijn. Kan men dus een verdachte zijn misdaad minder toerekenen omdat hij in een negergetto woont? Dennis Nilsen moordde, op voor hemzelf
onverwachte momenten, omdat hij moest. ‘Zelfs als er op dat moment een bom in de kamer was ontploft, zou ik ermee zijn doorgegaan,’ schrijft hij ergens. Het luchtte hem op; ‘Zij hoefden niet meer naar mij te luisteren en ik hoefde niet meer te praten... ik probeerde tot ze door te dringen, maar zij besloten niet meer te luisteren... en ik hield genoeg van ze om ze te doden... ik schrok van hun stilte, van hun verwerping van alles wat ik was... ik vernietigde dus mezelf, maar het was altijd de ander die stierf.’
Hij bestond eigenlijk niet en daardoor zij ook niet. En het opmerkelijke is, zoals Julian Symons in The Times schreef, dát ze ook niet bestonden. In al die vier jaren dat Nilsen zijn slachtoffers maakte werden ze niet vermist, was er geen onderzoek naar verdwenen mannen, hij pikte ze op uit het niets en spoelde ze weg.
Een rauw maar boeiend boek, een lang en onverkwikkelijk proces, veel pogingen tot verklaring, en als resultaat eigenlijk alleen de platitude dat het leven in deze eeuw tamelijk onmenselijk begint te worden en de meervoudige moordenaar ook niet meer valt weg te denken. Psychiater Storr zegt dan ook: ‘Juristen en psychiaters moeten toch een taal kunnen vinden waarin het wat eenvoudiger wordt om te communiceren. Een lange weg ligt nog voor ons.’
■