Tijdschrift
Tussen de heldergroene kaftjes van Raster 32/1984 wordt grote schoonmaak gehouden in de Nederlandse poëzie en vooral poëziekritiek. Hans Tentije geeft volgens de methode ‘en wie er voor mijn voeten loopt, die krijgt een schop’ een overzicht van een aantal door hem verguisde critici. Als eerste gaat Kees Fens voor de bijl. Fens trok zich na een reactie van H.C. ten Berge op een recensie over een bundel van hemzelf en van Jacques Hamelink terug uit de dagelijkse kritiek. Als je het stuk ‘De kritiek in het dagblad’ van Fens er nog eens op na leest in de Volkskrant van november 1977 is het misschien toch teveel eer voor Ten Berge om te zeggen dat zijn reactie ertoe leidde dat Fens met de actuele kritische praktijk brak. De tweede criticus die Tentije aanpakt is Gerrit Komrij, ‘in wiens hoofd het een en ander tamelijk scheef is komen te liggen’ en die ‘zich vrolijk maakt, omdat hij te lui is voor iets anders’. Dit soort tussenwerpsels gebruikt Tentije herhaaldelijk in zijn betoog. Elly de Waard wordt gekarakteriseerd als ‘van slaap nog gaaf, rond als een ei en daarmee geil’, en Rob Schouten krijgt een essay van Huub Beurskens ten voorbeeld gesteld ‘waar hij redelijk wat van zou kunnen opsteken, als hem nog iets bij te brengen was’. Het volgende slachtoffer is K.L. Poll, die een combinatie van ‘moedwil of misverstand, van onwil of onvermogen’ wordt verweten. De gewraakte methode Van Poll om je gelijk te halen door het meest controversiële stukje uit iemands tekst te benadrukken en de rest te verzwijgen wordt helaas ook door Tentije zelf gehanteerd. Zijn negatieve oordeel over één kritiek in briefvorm van Ad Zuiderent, is genoeg om ook over deze recensent het doek te laten vallen. Ook over Hans Warren meldt Tentije niets dan slechts. Als opperste bewijs van 's mans kritische onvermogen citeert hij vier
poëzieregels van Warren. Warren ook definitief kaltgestellt. Wiel Kusters krijgt een pluim, Karel Soudijns artikelen zouden kleurloos, nietszeggend en ongefundeerd zijn net als die van R.L.K. Fokkema en ‘allemansvriendje’ T. van Deel. Vooral Rob Schouten moet het voortdurend ontgelden. Hij krijgt van Tentije het patent op de zogenaamde gestapelde recensies, waarin een aantal bundels tegelijk besproken wordt. Het naast elkaar plaatsen van overeenkomsten en verschillen tussen de behandelde bundels zou de recensent de mogelijkheid geven om tot een snel en gemakkelijk oordeel te komen. Natuurlijk ontbreekt ook bij Tentije het vooroordeel van de kongsi of de kliekvorming niet. Rob Schouten, wiens bundels bij De Arbeiderspers verschijnen, bespreekt Ed Leeflang en Jan Eijkelboom, die ook weer bij De Arbeiderspers... en zo verder en zo voort. Nog zo'n onnozel voorbeeld: Rein Bloems positie bij Vrij Nederland ‘was precair, want zijn stukken werden bijna zonder uitzondering helemaal achterin de boekenbijlage geplaatst: Tentije wordt het slachtoffer van zijn eigen kwantitatieve ‘analyse’. Hij verzamelde 221 besprekingen uit dag- en weekbladen tussen 1982 en 1984, maakte lijstjes ‘veel, weinig en niet besproken,’ en doet er niets mee. Omdat Tentije geen conclusie kan trekken uit deze opsommingen is zijn niet onverwachte slotsom, dat toeval en willekeur de recensiepolitiek beheersen. Tot slot nog een sneer naar Peter de Boer, die in 1983 met Schouten het Maatstaf-nummer over poëzie samenstelde en de voorjaarsschoonmaak van Tentije is compleet.
Na deze inleiding volgt een gesprek van Hans Tentije met een vijftal critici. Hij nodigde daarvoor niet Rob Schouten, Tom van Deel of een andere door hem aangevallen criticus uit, maar J. Bernlef, Rein Bloem, Huub Beurskens, Peter Nijmeijer en Cyrille Offermans, zodat de discussie een gezellig onderonsje is geworden. Ook hier gaat de bezem erdoor. Men kant zich unaniem tegen het intellectueel provincialisme van (alweer) ‘dorpsschoolmeester’ Rob Schouten. Dit in het kader van het gesignaleerde conservatisme en de daarmee samenhangende gemakzucht. ‘Het blijft natuurlijk makkelijker om Judith Herzberg te lezen dan Kouwenaar,’ zegt Rein Bloem. De manier waarop men elkaar in dit gesprek het balletje toespeelt is weinig verheffend: ‘Stel dat iemand als Rob Schouten zou wegvallen, dan zou er binnen een maand iemand anders uit dezelfde hoek bij VN opstaan. Maar als jij zou wegvallen, dan zou er daar geen tweede Bloem opstaan,’ zegt Huub Beurskens. Er wordt gepleit voor meer lef in de poëzie en tegen de ‘gedichten die door de vorm overwoekerd worden’ zoals die van Zuiderent. Zo komt het gesprek als vanzelf op de close-readingpraktijk, die zou leiden tot poëzie ‘die voornamelijk voor de kritiek geschreven wordt’.
Hoe doen de discussianten het nu zelf? Rein Bloem denkt een frisse wind te laten waaien door de poëzie-analyse in zijn, overigens nogal achterin Raster geplaatste bijdrage ‘Alles in de wind, alles in de wind’. Hij closereads daarin een beetje wel en een beetje niet, lijkt één gedicht te willen gaan bespreken, maar komt van Slauerhoff, via Jan Emmens en Wilfred Smit bij de middeleeuwse wachterliederen en uiteindelijk bij Willem Jan Otten terecht. Het meest heldere artikel in Raster is dat van J. Bernlef over de poëzie van Rutger Kopland. Hij had dit stuk even goed kunnen schrijven zonder zich af te zetten tegen de sympathieke essays van Herman de Coninck over Kopland, gebundeld in Over de troost van pessimisme. Trouwens De Coninck is niet de enige die de ontwikkeling van Kopland kenschetste als die van Tirade naar Raster. Koplands poëzieopvatting verschuift van romantisch naar symbolisch, van het gedicht als produkt naar het gedicht als proces. Volgens Bernlef is het onderscheid tussen deze twee poëtica's onder tafel gemoffeld in de poëzie-enquête van voornoemd Maatstaf-nummer. Het lijkt me onwaarschijnlijk dat de beide samenstellers van dit nummer daar geen mening over zouden hebben. In ieder geval is de modernistische traditie in de Nederlandse poëzie wel eens intelligenter verdedigd dan in deze aflevering van Raster.
EVA COSSEE