Rampspoed Novelle van de leraar door Alfred Kossmann Uitgever: Querido, 86 p., f 24,50
Frans de Rover
Nauwelijks vier maanden na Kossmanns nogal exuberante roman In alle onschuld, met - in weerwil van de titel - een overdaad aan erotische excessen (VN, 15-12-1984), verschijnt zijn novelle Rampspoed: een heel vriendelijk en menselijk verhaall dat - in weerwil van de titel - geen onvertogen toestand bevat. Het is het verhaal over de vervroegd gepensioneerde leraar Nederlands Frank Hooiberg die, gedwongen door de komst van een nieuw kleinkind, op reis gaat om zijn ‘intellectuele autobiografie’ over de jaren 1954-1984 op schrift te stellen. Zijn tocht naar inspirerend isolement voert ditmaal niet, zoals gebruikelijk bij Kossmann, naar zuidelijke streken, maar naar een eenvoudig tweede huisje in de provincie. Hooibergs overbuurvrouw aldaar is zijn oud-leerling Joke Hasselaar, wereldberoemd pottenbakster. Het contact tussen hen wordt - in een wat erotisch getinte ambiance - hernieuwd en Hooiberg, de man die zich letterlijk ‘een naamloze in de drom der namelozen’ (Bloem) voelt, moet haar viermaal ‘rampspoed’ aanzeggen: hij is getuige van het overlijden van haar oude moeder; hij ziet op een avond, terwijl hij met zijn babbelzieke echtgenote telefoneert, hoe haar huis afbrandt; hij krijgt op een nacht de rijkspolitie aan de deur omdat het afgebrande huis ook nog is leeggeroofd; hij signaleert de aankomst van oude tantes voor de begrafenis. Dat lijken misschien schokkende gebeurtenissen, maar zowel Joke als Frank nemen het allemaal nogal laconiek op; de ‘rampspoed’ heeft meer het karakter van hinderlijk provinciaals leed. Van een inspirerend isolement is op die manier uiteraard geen sprake en de autobiografie schiet er dan ook bij in. In de gesprekken met Joke komt echter heel wat ‘literatuur’ naar boven.
Kossmann kiest ook een literaire kunstgreep om aan de betrekkelijk banale, in ieder geval weinig opwindende gebeurtenissen vorm te geven: de reis van de leraar wordt beschreven vanuit een ‘wijperspectief’: ‘Wie is de wij die dit verhaal vertelt en van commentaar voorziet? In geen geval een ik in de pluralis majestatis. Hooiberg zelf? Het is mogelijk. Laten wij het er voorlopig op houden dat het de personen in het verhaal en de verslaggever en de lezer te zamen zijn, onwetenden, al zal misschien blijken dat zij als schikgodinnen alles niet alleen hebben geweten, maar ook georganiseerd.’ Een dergelijke uitspraak, aan het begin van de novelle, roept verwachtingen op: de lezer als medewerker van een schrijver die verwonderd, afwachtend naar zijn personages kijkt. Een interessant procédé met mogelijkheden een bijzonder licht te werpen op welke banale situatie ook. Toch lijkt Kossmann de gekozen verteltechniek niet geheel de baas; de interrupties van de ‘wij’ voegen weinig toe aan de gebeurtenissen of de visie van wie dan ook daarop. Aan het eind van zijn verhaal verzucht ‘de verslaggever’: ‘Het is gemakkelijker zich te vereenzelvigen met een oud-leraar Nederlands dan met een pottenbakster, al was het maar omdat de leraar de op zichzelf zeer hinderlijke gewoonte had zijn gedachten door citaten een ruggesteun te geven.’ De gewoonte-Kossmann, zal ik dat maar noemen. De schrijver heeft kleur bekend: natuurlijk is het de leraar Neder-
Vervolg op pagina 14