Jack London
Ernest Mandel gelooft wel dat de misdaadroman een wapen in de kritiek zou kunnen zijn. Jef Geeraerts vindt hij tamelijk gematigd, Ferdinandusse al een beetje radicaler. ‘Maar ik denk vooral aan sommige angelsaksische auteurs die zeer scherp kunnen zijn. In sommige boeken van Michael Thomas, Green Monday bijvoorbeeld, vind je een buitengewoon scherpe kritiek op het grootkapitaal. Je hebt de twee Italiaanse auteurs Fruttero en Lucentini, die een echte radioscopie van de stad Turijn hebben gemaakt, een stad die door één enkele familie, de familie Agnelli van Fiat, totaal wordt gecontroleerd. Het hangt af van het talent en de eerlijkheid van de auteurs, niet zozeer van hun politieke overtuiging. Als je de geschiedenis van de literatuur bekijkt, dan merk je dat auteurs die eerder behoudsgezind zijn - het klassieke voorbeeld is Balzac - door hun kunde en hun vermogen om een maatschappij te begrijpen, een kritischer bewustzijn verbreiden dan auteurs als een Zola, die een links iemand was en gedurig zijn boodschap proclameerde.’
Vanwaar uw voorkeur voor Jack London, die u blijkbaar deelt met Trotzki?
‘Ja, ja, goed. (Schatert). Dat is boosaardig wat u zegt. Nee, niet omwille van Trotzki. De twee boeken die mij als jongen misschien het meest hebben beïnvloed - ik was toen twaalf, dertien jaar - waren Les Misérables van Victor Hugo en Martin Eden van Jack London. Die hebben mij geweldig beïnvloed, en dat was voor ik Trotzki's oordeel over London had gelezen. In mijn boek Delightful Murder heb ik het over Londons Assassination Bureau Ltd, een werkje dat ik zeer onlangs heb gelezen. Ik vind het een fantastisch boek, waarin London aantoont een zeer profetische geest te bezitten. De discussies die hij de mensen over dat Moordbureau laat voeren zijn precies die discussies die de linkse intellectuelen twintig, dertig, veertig jaar later hebben gevoerd: de rol van het terrorisme, of het gunstig of ongunstig is om zijn vijanden te vermoorden, de rol van de massa-actie tegenover de individuele terreur, de vraag van de organisatie, de weerslag van het organisatieschema op je eigen morele ontwikkeling. Camus en Sartre hebben dat op een minder duidelijke wijze uitgedrukt dan Jack London in 1910 heeft gedaan, en dat naar aanleiding van een detectiveroman! Helaas is hij minder bekend door zijn ernstige literatuur dan door zijn dierenromans. Sommige mensen houden daar niet van, maar ik wel. Ik las die dieren- en natuurromans toen ik tien jaar was en ik blijf daar de beste herinneringen aan behouden.’
“Op de spits gedreven concurrentiestrijd doet de grens tussen wettelijkheid en misdaad totaal verdwijnen.”
Wat is nu de relatie tussen misdaad, misdaadroman en burgerlijke maatschappij?
De slotzin van uw boek is dat de burgerlijke maatschappij tot misdaad leidt: ‘...perhaps because bourgeois society is, when all is said and done, a criminal society?’
(Lacht uitbundig). ‘Zeer boosaardig, zeer zeer boosaardig. Dat zal men me lang verwijten.’
Hoe ziet u dan die relatie?
‘Il ne faut pas chercher midi à quatorze heures. Het klinkt als een gemeenplaats, maar men vergeet dan toch maar dat de burgerlijke maatschapij de eerste en eigenlijk de enige is in de geschiedenis van de menselijke maatschappijen die totaal opgebouwd is op privé-eigendom en warenproduktie. Neem nu die twee elementen: bedreiging van het privé-eigendom en scherpere conflicten tussen algemeen aanvaarde, menselijke en maatschappelijke spelregels enerzijds en individuele hartstochten en belangen anderzijds, dan heb je een beeld van de misdaad. Dat is een pseudo-wijsgerige omschrijving van wat de misdaad is. In die zin is de burgerlijke maatschappij een maatschappij waarin de misdaad zich veel breder maakt dan in voorkapitalistische maatschappijen.
Het is niet zonder belang om eraan toe te voegen dat het eigenbelang, het egoïsme of om het wetenschappelijk te zeggen “de concurrentiestrijd” in de meest brede zin van het woord door het kapitalisme wordt bevorderd en op de spits gedreven. Daarvoor bestaat een prachtige Antwerpse uitdrukking die beter is dan gelijk welke wijsgeer, Marx inclusief, het kan formuleren: gaode weg, iek moet ier zitten. Op de spits gedreven concurrentiestrijd doet de grens tussen wettelijkheid en misdaad totaal verdwijnen. Dat hebben we in voorkapitalistische tijden natuurlijk ook gekend: roofridders, het woordt zegt het, waren tegelijk rovers en ridders. Wat men in de negentiende eeuw in de Verenigde Staten tijdens de periode van de trustvorming de robber barons heeft genoemd. Ook dat zijn roofridders, maar roofridders van het grootkapitaal. De derde generatie heeft inmiddels vergeten wat de eerste generatie is geweest: die heeft gestolen om rijk te worden.’
In uw analyse komen twee tragische figuren ter sprake: Graham Greene en Georges Simenon. Greene schrijft om aan de verveling te ontkomen en hij zegt niet te kunnen begrijpen dat mensen, die niet creatief bezig zijn, verder kunnen leven. Simenon daarentegen, die een zeer wanordelijk leven heeft geleid, zoekt zijn tegenbeeld in de figuur van inspecteur Maigret, een zeer kleinburgerlijk type...
‘Maigret zal niet tevreden zijn als u dat zegt, maar het is juist.’
Dat tragische, existentiële gevoel waarmee die beide auteurs beladen zijn, is dat niet iets dat onafhankelijk is van de organisatie van de maatschappij? In hetzelfde verband: u zegt in uw boek dat in de misdaadroman het rationele en irrationele door elkaar lopen, zoals overigens ook in de burgerlijke maatschappij. Maar ook de Oosteuropese landen lopen niet voortdurend over van rationaliteit?
‘Het is ontegenzeggelijk een feit dat de vermenging van rationalisme en irrationalisme aan de basis liggen van de misdaadroman. Er is trouwens een symbolisch bewijs voor. Weinigen weten dat Sir Conan Doyle, de schepper van Sherlock Holmes, die bij uitstek de analytischdeductieve methode toepast, als de rationalistische methode om raadsels op te lossen, zelf een boek geschreven heeft om te bewijzen dat de elfen bestaan. Dat is de mooiste verbinding van rationalisme en irrationalisme die men zich kan voorstellen. Zit dat nu in de mens verankerd? Vanuit mijn standpunt bekeken - dat is toch ook wel het orthodoxe standpunt van Marx geweest - is die vraag op zichzelf irrelevant, even irrelevant als de vraag of er in de mens tegelijk een agressieneiging, doodwens, eros en thanatos, en een broederlijk solidariteitsgevoel, een element van liefde en samenwerking steekt. Of je op die vraag met ja of neen antwoordt, op zichzelf zegt dat niets over wat er in de maatschappij gaat gebeuren.’