Klem door Kees Ouwens Uitgever: Athenaeum Polak & Van Gennep, 64 p., f 29,50
Rob Schouten
Kees Ouwens is beslist een van onze eigenaardigste dichters. Neem nu zijn laatste bundel Klem. Ik heb die een aantal keren gelezen en kan maar niet tot een passend oordeel komen: is het een sublieme vertolking van een innerlijke geestelijke afzondering of is het oeverloos geouwehoer van iemand die zijn malende kant te veel aan het woord laat? Misschien beide? Zeker is dat Ouwens bezig is de beker van de neo-romantiek, die hij in 1968 met de bundel Arcadia opnam, tot de bodem te ledigen. Neo-romantiek? Ja, ik geloof dat Ouwens' eerste poëzie sterk onder invloed stond van de herleving van gevoel boven verstand; ook stilistisch zijn er overeenkomsten met bijvoorbeeld de gedichten die Gerard Reve achter in Nader tot u opnam, met dien verstande dat het accent bij Ouwens van meet af aan meer ligt op het pathetische, de tale Kanaans en ten slotte misschien ook op het serieus nemen van zichzelf, dan op een niet meer te ontwarren ironie.
Als hij zich in een van zijn verzen een groot dichter vindt en daaromtrent besluit met de woorden ‘Ik huilde om de waarheid’, is het helemaal aan de lezer om in lachen uit te barsten, de maker zelf etaleert nauwelijks een houding, hij is veeleer het slachtoffer van zijn eigen gedachten en meningen. Dat gevoel heb ik in de, overigens uitermate trage, loop van Ouwens' dichterlijke ontwikkeling steeds sterker gekregen: het is geen poëzie die zelf nog eens een visie etaleert maar het is nog slechts een innerlijk produkt dat haar maker meningloos en autark ondergaat - alleen een buitenstaander zal er verder nog iets over willen uitspreken, voor de dichter is het hiermee allemaal gezegd.
De consequentie van Arcadia blijkt een op de spits gedreven individualisme te zijn; langzamerhand heeft Ouwens zich, via de omwegen van narcisme en solipsisme, geheel in zichzelf teruggetrokken. Dat is zichtbaar in zijn thematiek, die zich van een zoektocht naar de vrouw (Arcadia, maar ook in zijn onrijpe maar intrigerende roman De strategie, ook 1968), verbreedde tot een poging in de natuur door te dringen (Intieme handelingen 1973) waarna in Als een beek (1975) de sluizen van de bewustzijnsstroom van het ik werden opengezet. Ook in Klem tast de maker vanuit zijn beperkte blikveld de cerebrale kosmos af, om uiteindelijk geheel en al op zichzelf terug te vallen. Parallel met deze egocentrering verliep Ouwens' stijl van een nog wel enigszins doorzichtig taalgebruik naar een bijkans geheel gesloten taalmassa, die het ene moment aandoet als maf psalmenparlando, het volgende moment echter wel degelijk de indruk wekt de uiterste verklanking van 's makers subjectiviteit te zijn. Wie dit laatste werk Klem geheel en al wil doorgronden loopt de kans een beetje gek te worden. Het is nauwelijks meer parafraseerbare, absolute poëzie geworden van een bij tijd en wijle imposante monomanie. Als romanticus is Ouwens tot het type Hölderlin gaan behoren.
De twee titels Intieme handelingen en Als een beek (1975) karakteriseren Ouwens' poëzie uitstekend, de eerste het thema van de geheel op zichzelf betrokken activiteit, de tweede het stromende karakter van de taal waarin dat verwoord is. Klem is van die twee het resultaat, de dichter en zijn poëzie zijn in hun voortschrijdende vereenzaming totaal klem geraakt in zichzelf. In dat opzicht herbergt de bundel een tragische paradox: de maker komt letterlijk niet meer uit zijn woorden en laat ze toch afdrukken, als een soort astmatische noodkreet. Voor de buitenwereld komt dat neer op een talig gemeander, dat bij alle pogingen om iets te vinden neerkomt op zichzelf: ‘Uw onbespraakte mond mocht niet zijn / afgestemd op enig woord dat uw beeld verbrijzelde en uw / ongrijpbaarheid tastbaar maakte voor een hand die graaide naar uw / samenstelling en aan uw uit gebrachte klank geen boodschap had waarna / u zonder zegging bleef en niet naderde tot enig bestaan dan in de / machteloze wens van wie u niet verstaat.’
Deze regels uit het gedicht ‘Ik riep u aan mijn poort’ bevat de essentie van Ouwens' thematiek; hij is op zoek naar, wenst het absolute dat op zichzelf echter ondoordringbaar is en zich alleen manifesteert in het menselijke, Ouwense verlangen ernaar.
Het tomeloze getuimel in het eigen hoofd, waarin alles al gistend toch vast blijft zitten, zorgt voor poëzie die sterk doet denken aan slapeloze nachten en roezige dronkemansgedachten. Dat is vooral het geval in de eerste helft van Klem, waarin Ouwens in wijdlopige, ademloze regels wanhopig op zoek blijft naar zijn ‘je ne sais quoi’. Dat dit niet een poging buiten de poëzie om is, waarvan in het gedicht verslag wordt gedaan, maar dat die poëzie zelf het pogen vertegenwoordigt, blijkt uit de vasthoudendheid waarmee Ouwens zich steeds weer in de taal vastbijt. Zijn gedichten geven het niet op. Iedere keer opnieuw zet hij zijn brein aan het werk, en het is eigenlijk verrassend dat het poëtisch medium niet zelf voortdurend ter sprake komt. De enkele keer dat dat wel het geval is, gebeurt dat relatief vrij helder: ‘Ik hoopte dat u uit de tekst kroop die mijn hand op u / losliet op een avond en de ochtend daarna.’ Zo'n zeldzame regel is in de stroom van voortwentelende gedachten ook voor de lezer even een rustpunt; hij merkt opeens dat ook de dichter zelf nog beseft wat er aan de hand is, namelijk dat hij het onmogelijke vraagt.
Het frappante is dat Ouwens hier en daar geneigd is de schuld van zijn onmacht aan de onbereikbare instantie toe te schrijven. Als die welwillend zou toeluisteren zou hij immers begrepen worden: ‘Als u mijn taal kent / vol van de edelste bewoording, die uw niet-bestaan / bezingt, als bestond het, u zou weten dat ik u in een stad zocht terwijl ik / mij bedronk en waarvan / de materialiteit mij verbijsterde.’
Kees Ouwens schrijft poëzie die al het realistische te buiten gaat. Er is geen zichtbare omgeving voor zijn gewaarwordingen aan te wijzen. Wel krijg je herhaaldelijk het gevoel dat hij in anonieme buitenwijken vertoeft, maar ze blijven dan ook in zijn taal anoniem, besloten ‘in haar inkeer’ - contact is uitgesloten. Niet tevreden met de constatering van het menselijk tekort tracht hij uit het universum van zijn geest telkens opnieuw een antwoord te persen, er komen wel veel woorden maar weinig afwisselende gedachten uit.
Toch is er geloof ik sprake van een zekere wending na het eerste kwart van de bundel. Het lijkt of Ouwens na een aantal ‘zoekende’ gedichten de knoop doorhakt en zich dan maar geheel en al op zichzelf werpt. Vanaf pagina veertien tot het einde, bijna vijftig pagina's verder, begint hij ieder gedicht voortaan met het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’ en bepaalt zich tot zijn verhouding tot zichzelf.
De fase van ‘Blakend slop, ik ben in u geraakt, en uit mijn mond braakt de / verbittering om de markering van dit lichaam met uw stadsplan / in het benepen zicht’ (wat een krankzinnige regels krijgt die kerel toch uit zijn pen!) is voorbij; de wanhoop culmineert in iets dat je met de nodige reserve ‘zelfgenoegzaamheid’ zou kunnen noemen. Beginregels als ‘ik was de uiteenzetting van mijn lichaam maar’, ‘ik was-mijn meest uitgesproken vorm’, ‘ik ontwierp mij’, ‘ik was de hovenier van mijn lichaam’, ‘ik was de verzorgingsstaat van mijn lichaam’, ‘ik was de geabonneerde op mijn lichaam alle seizoenen’, en vooral ‘ik was de zin van mijn lichaam’ bezorgen mij tenminste het gevoel dat de desintegratie weliswaar compleet maar ook te verdragen is.
Deze latere gedichten hebben zo nu en dan zelfs iets opgewekts; de registers die Ouwens uittrekt doen vermoeden dat hij vrede heeft gevonden bij de onmacht van zijn taal. Zo nu en dan brengt hij zowaar een stelselmatige beeldspraak op gang die mij op zichzelf wat te veel aan met name Achterberg doet denken:
Huisnummers waren besomming,
voorspiegeling tot woordkraam, slechts
genoot ik het vege lijf als provisie, als
onderdak op het adres als mijn
becijferd binnen de kanselarijen van de
Toch feliciteer ik hem hiermee als medemens,
omdat de hersencrisis bezworen
Al met al is Klem in de eerste plaats een dichterlijk verslag van toenemend solipsisme. Het volgen en interpreteren daarvan zal veel lezers afschrikken, en eerlijk gezegd raakte ik persoonlijk op den duur tamelijk vermoeid door de volharding waarmee Ouwens zijn thematiek doordrijft. Maar het is ook heel goed mogelijk om het kritische verstand uit te schakelen en de boel lyrisch te ondergaan. Daartoe nodigt de dichter je namelijk wel uit met zijn in elk geval nooit saaie taalgebruik, dat zonder ironie een regelrechte moderne voortzetting is van wat we in de bijbel onder het caput Job en Psalmen aantreffen. Juist omdat bij Ouwens iedere rationele samenvatting van zijn hersenspinsels afwezig is, krijgen zijn woorden iets autonooms, ze verheffen zich als statige en gedragen bezweringen boven dat wat ze proberen te benoemen. Wellicht is het zelfs vruchtbaarder om via die mysterieuze, lyrische ingang toegang tot het wezen van Ouwens' poëzie te krijgen, zolang hij er op denkmatig niveau zelf maar niet uitkomt. Het gaat tenslotte om een onverwoordbaar abstractum.
Als die impasse en het eruit volgende compromisloze egocentrisme je op zichzelf niet aanstaan, kun je altijd nog meebewegen met wonderlijke regels als:
Ik had een band met mijn rug
mijn borst was de missie van geheimenis
en het getuigenis van openbaarheid
zee de herinnering aan afvaart
een kim beletsel van het zicht
ruimte de mimicry van leegte
Daarin stáát niet alleen dat alle uiterlijke verschijnselen onlosmakelijk beladen zijn met hun werking en interpretatie, maar die regels zelf zijn dat vervolgens ook weer; ze verstoren op unieke wijze het uitzicht op de leegte van het absolute dat eronder moet liggen. Ze zijn een meeslepend bewijs dat wie het mysterie wil begrijpen eigenlijk moet zwijgen, maar wie desondanks, gelijk Ouwens, de taal te baat neemt, in alle onmacht nog wel iets schoonklinkends voort weet te brengen. Voor precieze, kritische geesten is Klem niks gedaan, maar wie tegen een flinke dosis gekte kan vindt er tenminste het tegendeel van wat in de slotregel van het gedicht ‘Diffusie’ (!) heet: ‘het modernisme van de alledaagsheid’.
■