Stap voor stap
Nee, aan succes heeft het Renard beslist niet ontbroken, al was hij dan ook het tegendeel van een veelschrijver. Maar hij wilde niet anders - en waarschijnlijk wilde hij het ook omdat hij wist dat hij niet anders kon. ‘Er zijn vertellers en schrijvers,’ noteert hij ergens. ‘Men vertelt wat men wil; men schrijft niet wat men wil: men schrijft zichzelf.’ En: ‘Ik volg het leven stap voor stap, en het leven maakt geen boek per jaar.’
Het leven maakte, om exact te zijn, waar het dit Journal betreft, gemiddeld een pagina per week. Natuurlijk zijn er jaren bij waarin hij minder noteerde, dat zijn vooral de eerste jaren dat hij het bijhoudt, maar ook zijn er jaren dat hij dicht tegen de anderhalve pagina komt, één keer zelfs (1901) iets daarboven uit. Hij noteert invallen, beelden, observaties, gesprekken of flarden van gesprekken, beschrijft, altijd heel geserreerd, ontmoetingen met Alphonse Daudet, Marcel Schwob, Paul Claudel, Tristan Bernard, Alphonse Allais, Maurice Barrès, Lucien Guitry, Sarah Bernhardt, Cécile Sorel, Octave Mirbeau, om er maar een aantal te noemen. Er zijn een paar prachtige bladzijden over de zelfmoord van zijn vader, leuk-gekke uitspraken van zijn kinderen, verzuchtingen in diverse toonaarden: ‘Jij en ik, varken, zullen pas na onze dood geëerd worden,’ en: ‘Niets boezemt zoveel afkeer voor het leven in als een medisch woordenboek doorbladeren,’ en bijna alles wat hij noteert heeft een flitsende fonkeling die je bij geen enkele andere dagboekenschrijver terugvindt.
wanneer men het boekje leest dat Pierre Schneider schreef voor de reeks ‘Ecrivains de toujours’, Jules Renard par luimême, (1956, nu, naar het schijnt, helaas uitverkocht) krijgt men meer dan eens de indruk dat Jules Renard zo zeer door zijn jeugdervaringen verminkt was, dat hij sindsdien ‘half verstikt’ door het leven heeft moeten gaan. Natuurlijk, zijn Journal is geen vrolijk boek, al kan men er soms hartelijk om lachen, als waar hij noteert: ‘Er waren vier sinistere mannen die over Théophile Gautier praatten alsof zij hem net hadden vermoord,’ of ‘- u bent bescheiden.’ - ‘Ja, maar de inspanning die het mij kost!’ Maar echt somber, zwaarmoedig, neerdrukkend, is het eigenlijk nooit. Integendeel, het straalt in wezen een enorme vitaliteit uit, die men misschien nergens zo direct en duidelijk verwoord vindt als in een notitie van 1 juni, 1905:
‘Marinette is bang dat ik mijn levenslust verlies. Ik zeg dat ze ordinaire eerzucht niet moet verwarren met levensvreugde.
- Met jou, zegt ze, komt alles weer in orde. De stier jaagt mij geen angst aan. Met één gebaar jaag je hem bij ons vandaan.
-Marinette, zeg ik tegen haar, ik ben bang voor de dood geweest, en vandaag zie ik mezelf gewoon glimlachend liggen in een kist. Ik ben bang voor onweer geweest: ik denk er niet meer aan. Ik ben nog bang om pijn te lijden, niet om te sterven, door een houw met een degen, en niet om in een duel te worden gedood. Het enige waar het om gaat, dat is dat ik jou niet verlies; de rest! ...Ik was bang voor bepaalde ideeën: ik ben voor geen ervan meer bang... Jij hebt mij verhinderd een satirisch dichter te zijn. Ik ben een elegisch dichter. Ik heb nog steeds een kern van naïviteit in mij, die een bron is van eeuwige jeugd. Ik daag alles wat mooi, levend en eenvoudig is uit om geen indruk op mij te maken.’
jules renard was en bleef, hoeveel tijd hij ook in Parijs doorbrengen mocht - en het Parijs van zijn dagen was het Parijs van Toulouse-Lautrec en Yvette Gilbert - een boer, en een boer, schreef hij zelf, was ‘een boomstam die zich verplaatst.’ Hij maakte zich ook over hen geen enkele illusie: ‘De onwetendheid van een boer bestaat uit wat hij niet weet en wat hij denkt te weten’, maar hij wist en voelde zich een met hen, zoals hij, heel onderkoeld, maar daardoor des te ontroerender, beschrijft in het laatste schetsje in de Histoires naturelles, ‘Einde van het jachtseizoen’: ‘Ik moet rechtsomkeert maken. Langs een al uitgewist pad keer ik naar het dorp terug. Geen mens kent de naam ervan. Er wonen eenvoudige boeren, die niemand ooit opzoekt, behalve ik.’
Dat was dan in zijn functie van burgemeester, een functie die hij even serieus heeft genomen als zijn schrijversschap. Maar hoe betrokken hij zich daarbij ook voelde - hij wist zich tot in al zijn vezels en homme de lettres - toch verloor hij ook hier nooit zijn distantie, zijn ironie: ‘Het mooie van de literatuur. Ik verlies een koe. Ik schrijf over haar dood, en dat brengt me geld op om een nieuwe koe te kopen.’
op 23 november 1909, na een diner van de Académie Goncourt, slaat zijn ziekte plotseling toe. ‘De dood kan over een uur of over tien jaar komen,’ noteert hij. Vlak daarop: ‘De dood nadert, je ruikt de stank.’ Toch is hij op 10 december opnieuw aanwezig bij een diner van de Académie, maar de dood is bijna geen moment meer uit zijn gedachten. Op 22 januari 1910 schrijft hij: ‘Mijn hart klopt als een bedolven mijnwerker, die door onregelmatig geklop nog tekenen van leven geeft’, en op 23 februari: ‘Marinette huilt voor ons beiden, en ik help haar er een beetje bij.’ Zijn laatste notitie is van 10 april: ‘Ik wil opstaan vannacht. Een zwaar gevoel. Eén been hangt buiten het bed. Dan loopt er een straaltje langs mijn been. Het moet eerst bij mijn hiel komen eer ik een besluit neem. Het zal wel opdrogen in de lakens, net als toen ik Poil de Carotte was.’ Hij stierf op 22 mei in Parijs en werd begraven in Chitry, waar in 1913 ook een monument voor hem werd onthuld. Maar zijn echte monument heeft hij zelf gelaten, zijn schitterende Journal, waarin een mens nooit uitgelezen raakt.
En voor die Nederlanders, die geen Frans lezen, is er goed nieuws, al zullen zij nog even geduld moeten hebben: begin volgend jaar zal in de reeks Privé-Domein van De Arbeiderspers een keuze uit Renards dagboeken verschijnen in de vertaling van Frans de Haan en Marianne Kaas.
■
Journal door Jules Renard
Uitgever: 10/18, 4 delen, deel 1 f 18,85, overige delen f 16,05
Importeur: Van Ditmar