Chris van der Heijden
Op het eerste gezicht ziet Fernand Lodewick er uit als de meester van een lagere school of als een dorpspastoor. In kleding en gedrag heeft hij alle kenmerken van de vrijgezel. ‘Maar joh,’ zegt hij in zijn licht Limburgse accent, ‘'t leven is vrij kort en als ik de dagen naar willekeur had kunnen uitbreiden, had ik misschien ook wel aan het meisje gedacht. Het wordt wel eenzaam zo. Maar joh, de dagen zijn kort en kiezen is verliezen.’ Sinds zo'n vijftien jaar woont Lodewick, nu zesenzeventig jaar oud, in een moderne, sober ingerichte bungalow in een van de dorpen rond Maastricht, Cadier en Keer. ‘Huize Malmberg’ noemt hij de villa met enige ironie en verwijzing naar het niet geringe bedrag dat zijn boeken opgebracht hebben. Een sobere zit- en eethoek, bestaande uit enkele elkaar vervloekende stoelen en voorhistorische radio -en televisieapparatuur. Hieraan grenst de langgerekte bibliotheek waar de kasten ook werkelijk van metaal zijn en opgesteld staan als in een archief. Daarin - snelgeteld - zo'n negentig meter boeken, veelal in dubbele rijen en duizenden langspeelplaten. Dit alles op de millimeter gerangschikt. De complete Pléiade (‘afgezien van de boeken die ik in de oorspronkelijke taal kan lezen’) vormt de wand tussen de bibliotheek en de leeshoek. Daar zit Lodewick, avond aan avond, nacht aan nacht. ‘Inhalen wat ik in de tijd dat ik les gaf heb moeten laten staan. Winst boeken op de voorraad.’
‘Ik heb iets van een boekhouder in me. Iedere avond, zo rond halfnegen, begin ik te lezen. Eerst het pièce de résistance, een werk van langere adem. Oorlog en Vrede, het Journal Littéraire van Léautaud, de dagboeken van de gebroeders Goncourt. Vorige maand was het Ulysses. Ik begin met een werk waar ik mijn tanden in kan zetten, met een glaasje, hoe heet dat ook al weer... Gemüsensaft. Op het moment lees ik de geschiedenis van Lou de Jong en vanavond, 3 maart, zal het eerste deel uit zijn. Dat doe ik tot zo'n uur of tien en dan ga ik over op de poëzie. In volgorde: Nederlands, Frans, Duits, Engels en dan weer Nederlands. Iedere bundel lees ik van begin tot eind. Zo tegen halftwaalf pak ik een betogend werk, een essay, een boek over Ulysses of over de poëzie die ik aan het lezen ben. Dan wordt de wijn ontkurkt en daar drink ik langzaam een halve fles van. Tegen halfeen is het tijd voor iets ontspannenders, een roman of korte verhalen. Daarin lees ik tot ongeveer twee uur en dan wordt deze literaire avond afgesloten met de krant en cognac. Soms zak ik tegen drieën wel heel ver weg en dan pak ik zoiets als Buffalo Bill, spannende avonturen uit het wilde westen. Tegen halfvier ga ik naar bed, sta om 11 uur op, eet dan buiten de deur, werk 's middags de statistiek bij of draai muziek, eet een boterhammetje in de lichamelijke hoek en...’
Lichamelijke hoek? Statistiek?
‘Ja, mijn huis heeft drie hoeken. Een voor de geest, dat is hier, de bibliotheek, mijn leeshoek; één voor de ziel maar eigenlijk voor de rust, de slaapkamer en één voor het lichaam. Daar eet ik en staat de televisie. Tijdens het eten in de lichamelijke hoek kijk ik televisie en dan, voordat ik het weet, is het weer halfnegen. En wat die statistiek betreft, ik zei u al, ik heb iets van een boekhouder in me. Iedere avond na het lezen schrijf ik op hoeveel pagina's het deze dag zijn geweest. Ik tel dat maandelijks op en houd al sinsds 1950 een overzicht bij van welke boeken ik gelezen heb, welke aangeschaft, welke ik nog moet lezen, hoeveel pagina's ik gelezen heb, per maand, per jaar... Kijk, hier staat het: 1 januari 1985: 127 pagina's; 2 januari: 160 pagina's. Totale score januari 1985: 4437 pagina's. Februari, 10 boeken gelezen, 3614 pagina's. En hier, 1950, 157 boeken gelezen, 26.785 pagina's. 1967: 17.975 pagina's. Maar pas na mijn pensioen, in 1975, heb ik écht wat gedaan. Tevoren kocht ik altijd meer boeken dan ik las. Nu is de verhouding omgedraaid, 1978: 33.391 pagina's. 1982: 45.650. 1984: 47.356. Het is wel een beetje gek, hè. Maar het is een spel en al dat bijhouden helpt ook wel. Het zorgt ervoor dat je aandacht over alle gebieden gelijkelijk verdeeld wordt. En als ik dan iets uit heb, komt er altijd een plechtig moment. Pak ik mijn schrift en is de vraag: jongens wat zullen we nu eens gaan doen?
Voor mijn grammofoonplaten houd ik een vergelijkbaar systeem bij, teken precies aan hoe vaak een plaat gedraaid is. En als ik dan muziek op wil zetten, kijk ik de lijst door en denk: jonge, jonge, die heeft het slecht gehad. Kom we zullen jou eens nemen... Het heeft misschien iets met het vak van schoolmeester te maken. Je wilt altijd rechtvaardigheid betrachten.’