Verhalen verklaren
Ten Braven
Het revisme van broer Karel is eigenlijk minstens zo interessant. Hij beheerst naar eigen zeggen de kunst van de pakkende openingszin en ik tracht hem dit keer na te volgen. Maar zijn diepste streven is toch veelal, - in de zinnen die daarop volgen - de onzin in heersende opinies uit te bannen. Omdat hij zelf in de letteren werkzaam was, richt zijn sarcasme zich het weligst tegen nonsens van literatuurwetenschappers en vaak met vernietigende gevolgen.
Zo werd een Leidse classicus een paar weken geleden in het Cultureel Supplement van de NRC door Karels hoon getroffen, aangezien hij zich volgens Van het Reve zou hebben afgevraagd waarom Nausicaa zich in het zesde boek van de Odyssee met een groepje dienstmaagden naar het strand begeeft, uitgerekend op de dag dat Odysseus eraan komt zwemmen.
De misslag van de Leidse Homerus-kenner komt er in de redenering van Van het Reve op neer dat hij op zoek zou zijn geweest naar reële verklaringen voor gefingeerde (ik zou zeggen: ‘fictieve’) gebeurtenissen’. Volgens Karels revistische beginselen doe je er namelijk verkeerd aan je bij het lezen van een letterkundig werk af te vragen, waarom iets gebeurt zoals er staat dat het gebeurt, tenminste als je daarbij op zoek bent naar het soort verklaringen dat je zou aandragen voor gebeurtenissen in de werkelijkheid.
Als de heer Swann bijvoorbeeld verliefd wordt op Odette de Crécy, moet je niet concluderen dat hij blijkbaar op dat type vrouwen viel en dat Odettes conversatie hem bijzonder boeide. Of als mijnheer Visser een half uur lang op de we zit, zijn daar geen medische oorzaken betreffende zijn stoelgang voor aan te wijzen.
En nu Homerus blijkbaar vindt dat Odysseus Nausicaä op het strand dient te ontmoeten, is er geen aanleiding je te verdiepen in de gewoonten aan het Phaeaakse hof, teneinde erachter te komen waarom de prinses op een bepaalde dag met haar gevolg naar de monding van de rivier ging. Nu lijkt het voorbeeld van Van het Reve in zijn stuk van 25 januari misschien minder gelukkig, want prompt wees een ingezonden brief hem er op dat Homerus zelf (boek VI, regel 25 e.v.) uitvoerig uitlegt welke huishoudelijke beslommeringen Nausicaa op de betreffende dag naar de kust roepen (er moeten heel wat kleren gewassen worden voor haar aanstaande bruiloft en zelf willen de meisjes ook even in bad). Ik houd het er dus op dat Van het Reve het voorbeeld verzonnen heeft; zijn collega-graecus kon immers in dit geval het probleem van Nausicaa's beweegredenen niet stellen zonder het antwoord meteen in de tekst te vinden.
Het is typerend voor de redeneertrant van onze literatuurvorser - die prat gaat op zijn fantasierijke geheugen _ dat hij met superieure nonchalance een voorbeeld geeft zonder het te controleren, en in de vaste overtuiging dat het voorbeeld best fout mag zijn als hij zijn punt maar scoort.
En dat laatste is hier ongetwijfeld het geval. Het gaat er immers niet om dat een auteur zelf niet de vrijheid zou hebben alle handelingen in zijn werk uitvoerig te motiveren. Veel romanschrijvers voelen dat zelfs als een noodzaak: wanneer zij bijvoorbeeld een ontzettend toevallige ontmoeting arrangeren is het voor de geloofwaardigheid van hun plot heel nuttig met redenen te omkleden waarom X op het idee komt naar Y te reizen, waar hij bij toeval Z zal ontmoeten die van de schrijver op zijn beurt al evenzeer een welomschreven boodschap in Y te doen krijgt.
Daarom geeft ook Homerus zich negenenvijftig hexameters lang de moeite precies te vertellen waarom het geen toeval is dat Nausicaa en Odysseus elkaar aan het strand ontmoeten; de godin Athene heeft het immers allemaal zelf zo bedisseld. Maar deze auteursuitleg op grond van de vertelconventie is helemaal niet strijdig met de stelling van de geleerde broer Van het Reve dat het dom zou zijn buiten het verhaal om naar werkelijkheidsgetrouwe verklaringen te speuren.
Want als het waar is dat in een klassiek verhaal geen mus van het dak mag vallen zonder dat die val een bedoeling heeft, dan moeten we in de literatuur ook altijd vragen naar de functie van een bepaald feit voor de rest van de gebeurtenissen. En dat is meteen het meest wezenlijke verschil tussen verzonnen, met een bepaald doel geconstrueerde verhalen en echt gebeurde geschiedenissen. In die laatste regeert immers het onzinnige toeval en is de waarom-vraag vaak niet te beantwoorden. Zo hoorde ik laatst een bericht over een dubbel-fatale botsing op een oprit van een autoweg, waar een automobilist frontaal werd aangereden door een plotseling opduikende spookrijder; de twee doden bleken man en vrouw te zijn. Zoiets zou in een behoorlijk verhaal niet kunnen gebeuren, zonder dat de schrijver zijn samenloop pagina's lang zou motiveren. Maar ook dan nog zou het vertelde gezocht en kunstmatig aandoen door een overmaat aan realisme.
Daarom is de mode om in roman, toneel en film met historische figuren te werken zo bedreigend voor het literaire gehalte. De feiten die de geschiedvorsing aandraagt zijn bijna altijd zinloos, terwijl voor de hand liggende literaire oplossingen onbruikbaar zijn omdat de historie het toevallig anders gewild heeft.
De held van het egodocument of de biografische roman zou met zijn buurmeisje moeten trouwen dat hij steeds in stilte heeft aanbeden, maar in de rauwe, onbewerkte realiteit verhuist ze en we horen nooit meer iets van haar. Het leven zit nu eenmaal vol losse eindjes.
En in een toneelstuk over Mussert trouwt de schurk met zijn tante. Vragen we naar de reden, dan krijgen we alleen te horen dat het echt zo gebeurd is. Onbevredigender kan het niet.