Het contempleert, mediteert en redeneert
De denkmatige poëzie van C.O. Jellema
Door eenen spiegel door C.O. Jellema. Uitgever Querido, f 26,50
Rob Schouten
C.O. Jellema (1936) is een dichter die zich de laatste tijd in een toenemende belangstelling mag verheugen. Hij publiceert al zo'n kwart eeuw maar bleef lang obscuur, eigenlijk tot en met zijn bundel Een eng cocon. Met ingang van De schaar van het vergeten is hij toegetreden tot de orde der te recenseren dichters en nu hij onlangs de prestigieuze Herman Gorterprijs voor zijn vijfde bundel De toren van Snelson kreeg toegewezen, telt hij helemaal mee.
Een eng cocon was nog provincialisme op hoog niveau. Het leek of de Groningse dichter uit niet zo heel verre oorden diverse in zwang zijnde poëzie kreeg aangewaaid en, geleund tegen z'n eigen achtergrond, op de melodie daarvan meezong. De flaptekst van die bundel spreekt van sterk-intellectuele zelfcontrole en belangstelling voor essentialia. Hoewel niet onbeschaamd christelijk, spelen religieusfilosofische kwesties een belangrijke rol in dit werk. Het gedicht ‘Receptie’ bijvoorbeeld geeft een goed getroffen beeld van de nietige mens die naar de zin van alles vraagt. Het begint met: ‘In deze tuin bijeen / honderdtal mensen, / elk een wereld verbeelden, / vanaf de maan samen / niet waarneembaar’ om deze hemel-aarde oppositie als volgt te besluiten: ‘Hij steekt een sigaret op om / te voelen waar zijn longen zitten, / blaast rook naar de blauwe hemel / en wacht op antwoord.’
Hoewel Jellema in Een eng cocon poëtisch gesproken nog een beetje wikt tussen anekdotisch realisme van pastorieën, zondagmiddagen, familiereünies etcetera en een wat meer ingedikte manier van schrijven waarbij woorden als bezweringen dienst doen, is zijn thematiek van de in het enkele moment ontstane behoefte aan de allesomvattende eeuwigheid al bepalend voor zijn latere revolutie.
In de drie laatste, elkaar opeens snel opvolgende bundels De schaar van het vergeten, De toren van Snelson (1983) en Door eenen spiegel (1984) vindt hij ook allengs dichterlijke vastigheid voor zijn worsteling met wezenlijke levensvragen. Het praatkarakter en de vrije vorm nemen af, de ellips en een gebonden vorm krijgen de overhand. Inhoudelijk staat de tijd als alles wegvagende maar tegelijkertijd alles aandragende instantie centraal. Dit wordt gesymboliseerd door een menigte aan beelden (fotootjes, uitzichten, standbeelden) die stil hebben gezet wat ooit bewoog - een wat al te populair motief heden ten dage. In dergelijke uitzichten ziet de dichter het wezen van zijn ervaring samengebald, het convergeren van verleden en toekomst; ‘weer is, / wat ik hier zie, idee, en uitzicht op / herinnering, de stof waaruit ik straks / besta’, heet het in ‘uitzicht op Heidelberg’ uit De schaar van het vergeten.
De houding van wat in de poëzie zo heerlijk heet het lyrisch ik is daarbij passief, vanuit zijn observaties neigt hij tot abstraheren, In een van zijn gedichten verwerkt Jellema een citaat van Petrarca dat hemzelf typeert: ‘schrijven en kijken naar het leven is mijn leven.’ Al met al is, het smaakvolle, doortimmerde poëzie, waaruit echter geen vonk naar mij overslaat. Voor mijn gevoel smoort de dichter iedere dynamiek en fantasie in ofwel rationele ofwel mystieke bespiegeling; zijn werk is wel het absolute tegendeel van wat je handelingspoëzie zou kunnen noemen, het contempleert, mediteert en redeneert slechts. Dit treft me des te meer omdat in diezelfde tijd een klein aantal verzen ontstaat dat een fractie speelser is, met beginregels als ‘gepermanente Juno's in hun blote kont’ of slotregels als ‘het wonder willen: / ooit weg te wandelen in elkaars billen.’ Keurige lichamelijkheid, waarin niettemin een kiem tot een anderssoortige ontwikkeling met wat meer springstof aanwezig lijkt.
Die vond niet plaats; in De toren van Snelson is Jellema weer overwegend bezonnen en cerebraal. Zijn neiging tot ideeënpoëzie leidt tot talloze gedichten waarin op de rol van de kunst (en ipso facto ook die van zijn poëzie zelf) voor het menselijk denken wordt gereflecteerd. Als volgt in het titelgedicht van de bundel: ‘Denken / Delft uit de materie gemis/een bouwsel is/om holtes heen het begrijpen. Kunst houdt / Onbegrip open // Echter.’ Afgezien van de uitermate gekunstelde zinsbouw bevallen deze regels mij niet zo. Want wat wordt er tenslotte meer in meegedeeld dan dat de ratio zich opwindt over niets, maar dat de kunst het mysterieuze raadsel intact laat. Geen meeslepende wijsheid voor poëzie die zich zo nadrukkelijk als filosofisch aandient. En opnieuw mis ik een, eventueel grillige, persoonlijkheid achter Jellema's overwegingen. Het lijkt wel of hij zijn karakter stelselmatig wegstreept tegen algemene beschouwingen. Het mag dan psychologisch gesproken nog zo zijn dat juist deze onzichtbaarheid hem typeert maar erg vruchtbare, of was het alleen maar mooie, poëzie levert het niet op. Als ik daarnaast Pessoa lees met zijn gespleten, meer op het menselijk-gecompliceerde en -paradoxale gerichte antenne, of Sartre die in zijn Carnets de dröle de guerre in een morsige soldatenkantine, aan formica tafels en temidden van hele cohorten, domoren zijn eigen authenticiteit zoekt en Heidegger zit te verwerken, vallen Jellema's verzen wel erg in het onpersoonlijke niet.