Tijdschrift
In het winternummer 1984 van Lust en Gratie schrijft Bernadette de Wit over de functie en de teloorgang van een literaire vrouwensalon. Behalve de bekende literaire salons van Nathalie Barney en Gcrtrude Stcin is er in het recentere verleden nog een voorbeeld van een ontmoetingsplaats voor schrijfsters en beeldend kunstenaressen: tussen 1975 en 1984 bestond The New York Women's Salon, ‘een wereldberoemd succes, maar ook een feministische mislukking,’ schrijft De Wit. Uit haar heldere analyse blijkt dat de bewust niet-hiërarchische structuur en de ideologisch verplichte groepsgeest, de grootste problemen opleverden bij de organisatie van de salon. Naast zeer bekende namen als Adrienne Rich, Marge Piercy en Kate Millet traden ook debutanten op met niet zo heel best werk. Vanuit de overtuiging dat iedere vrouw die maar ‘bezig was’ met schrijven gestimuleerd moest worden, bleef het kwaliteitscriterium nogal eens achterwege. Van een mentor-relatie, zoals die tussen de achttiende- en negentiende-eeuwse salonières en hun jonge invitèes kon hier geen sprake zijn, want dat zou rieken naar ongewenste machtsverhoudingen. Gastvrouw Erika Duncan, die haar appartement in Manhaltan voor soms wel tweehonderd vrouwen op een avond openstelde, geeft nu les in zogenaamde ‘schrijfgroepen’ aan de universiteit. Wat haar in de Women's Salon niet lukte, slaagt wel voor de klas. Aan een nieuwe salon is nu niet zoveel behoefte, zegt Duncan, New York heeft genoeg interessante ontmoetingsplaatsen voor kunstenaressen en schrijfsters. De Amerikaanse, zwarte dichteres Audre Lorde, die afgelopen zomer in Nederland was, legt in een gesprek met Maaike Meijer en Bernadette van Dijk in Lust en Gratie het pijnlijke verschil uit tussen ‘zwart’ en ‘wit’ feminisme. In de jaren zestig zagen witte vrouwen niet in dat racisme ook een feministisch strijdpunt was.
Lorde illustreert dat aan de lauwe houding van de vrouwenbeweging toen Angela Davis voor 't eerst in de gevangenis zat. Het zwarte feminisme is praktischer en ‘geen wit feminisme met een zwart gezicht’.
In Tirade staan fragmenten van een nieuwe roman van Andreas Burnier. Hoofdpersoon William Baston is een intellectueel uit de zogenaamde betere kringen die ten tweede male verwikkeld raakt in een relatie met een hoer. Vlak na de oorlog leefde hij enkele jaren samen met een zich prostituerende Duitse en haar dochtertje. Ook nu - in Amsterdam in de jaren vijftig - blijft hij als zijn vriendin naar haar ouders is, het hoenje Jossie bezoeken. Jossie wordt op een avond vermoord gevonden en Baston was haar laatste bezoeker die dag. Verder gaat het verhaal (nog) niet. Het wordt gevolgd door alweer het zesde, nog steeds niet interessante, Egyptisch dagboek van Wim Raven en een als essay ingekleed reisverslag van Jan Paul Hinrichs. Hij lijkt iets te willen gaan vertellen over de joods/Russische schrijver David Knut, die in 1920 naar Frankrijk uitweek. Het gedicht Een begrafenis te Kisjinjov van Knut doet Hinrichs denken aan zijn verblijf in Bulgarije in 1980 en hij vervolgt zijn betoog dan ook met een weergave van zijn bezoek aan een oud joods kerkhof in Vidin. Charles B. Timmer geeft in Tirade een spannende beschrijving van een Filologische speurtocht naar een ‘verdwenen’ regel van Alexander Herzen. Het verzoek van een geleerde uit Moskou om opheldering over deze kwestie was voor Timmer natuurlijk een uitdaging. Hij zou beter op de hoogte zijn van Herzens tekstedities dan de Russische wetenschap.
Het winternummer van Optima bevat ook fragmenten uit een nog te verschijnen roman, namelijk uit De gevarendriehoek, deel twee van de trilogie De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden. Daarin wordt nu van andere zijde bevestigd dat Alben Egbens' oom wel de vader zal zijn van Milli Händel. Met haar conceptie eindigde deel één. Vallende ouders. Rob Schouten schreef een paar jaar geleden een enthousiast artikel in Trouw over een onbekende Franse componist Charles-Valentin Alkan. Nu ontdekt hij in Optima de aan het begin van de eeuw veelgeprezen en nu volstrekt vergeten componist Dirk Schäfer. De hof-typograaf van de uitgeverij De Gemeenschap, Charles Nypels, wordt geportretteerd door Jo van Rosmalen en Boudewijn Büch geeft nog wat inside-information over de manier waarop Gerard Reve brieven verandert voor een uitgave in boekvorm. Om dit voortaan te voorkomen drukt hij de laatste brief, die Reve in 1984 aan het ‘Lief Stoer Jongensdier’ stuurde, in Optima af.
De stichting Bzztôh vierde haar vijftienjarig bestaan onder andere met een literaire salon en een debutanten-avond in het Kurhaus in Scheveningen. De vier vrouwelijke debutanten daar beklaagden zich paradoxaal genoeg over de grote aandacht van de literaire kritiek voor hun eerste werk. Mij lijkt het toch niet zo vreselijk om gelezen en beoordeeld te worden, In het laatste Bzzlletin is niet veel te merken van het derde lustrum. Bzzlletin 122 is voor het grootste deel gewijd aan Bertus Aafjes. Een voetreis naar Rome haalde in 1946 een voor die tijd - en voor poëzie eigenlijk nu nog steeds - onwaarschijnlijk hoge oplage van vele tienduizenden exemplaren. Tot 1953 was Aafjes een veel schrijvende en goedverkopende dichter. Maar toen het poëtisch klimaat door de experimentele poëzie van de Vijftigers volstrekt veranderde, meende Aafjes zich tegen deze poëzie te moeten afzetten in drie kritische artikelen in Elseviers Weekblad. Hij erkende wel de noodzaak van een reactie op de Criterium-poëzie, maar de manier waarop de Atonaal-dichters dat deden zinde hem niet. Deze drie essays veroorzaakten veel opwinding en betekenden zo ongeveer het einde van Aafjes' poëtische produktie. In een interview met Hans van de Waarsenburg in Bzzlletin geeft Aafjes een zwak verweer: hij had drie artikelen contra en drie artikelen pro de experimentele dichters willen schrijven, maar de hoofdredacteur van Elseviers Weekblad wilde de laatste drie na de consternatie over de eerste drie artikelen niet meer afdrukken. Later is Aafjes in gaan zien dat zijn felle veroordeling wel enige nuancering behoefde. Maar, zegt hij tegen Van de Waarsenburg, ‘sinds de gebeurtenissen in 1953 ben ik moreel, poëtisch, in mijn werk en in de kritiek geblokkeerd’. In zijn proza toont Aafjes zich de
laatste jaren een soort literaire Van Egeraat. Ook in een in Bzzlletin afgedrukt verhaal van Aafjes is de ik-figuur weer op vakantie. Pierre H. Dubois en M. Vasalis schrijven over Aafjes poëzie en Christine D'haen stond een bewonderend gedicht af.
EVA COSSEE