voor jonge gevangenen in Parijs van driekwart eeuw later, om precies te zijn van 1838.
Het verschil tussen verslag en reglement is frappant; het wijst op een geheel nieuwe opvatting over straffen. De bestraffing houdt op een in het openbaar uitgevoerde wraakoefening te zijn uit naam van een hogere macht. De misdadiger wordt niet meer tentoongesteld, afschrikwekkende effecten worden niet meer verwacht van het ‘afschuwelijke theater van de marteling’. Wezenlijk voor de straf is nu de poging om de crimineel te genezen. Een leger van technici wordt op hem losgelaten: opzichters, artsen, priesters, psychiaters, psychologen, opvoeders. Zij moeten hem duidelijk maken hoe slecht en schadelijk zijn crimineel gedrag voor de gemeenschap is. Hun taak is het de gevangene na verloop van tijd af te leveren als een bruikbaar lid van de samenleving, iemand die zich voortaan positief op zal stellen. En wat is met het oog op dat nobele doel een geschikter overtuigingsmiddel dan het bijbrengen van discipline?
Daar is het zojuist genoemde reglement dan ook op gericht. Tot op de minuut nauwkeurig schrijft het voor hoe laat de gevangenen hun dagelijkse handelingen dienen te verrichten. Vroeg uit de veren, aan het werk, naar de kapel, aan het werk, naar school, aan het werk, vroeg naar bed. De gevangenissen, stelt Foucault, zijn burgerlijke tuchthuizen. Dat het strafsysteem een menselijker vorm heeft gekregen, betwijfelt hij. Die menselijkheid is het vrome mom waarachter de macht onwillige dwarsliggers rijp maakt voor de fabrieksarbeid, die nu eenmaal in vergelijking met pre-industriéle arbeidsprocessen onvergelijkelijk veel meer discipline van de arbeiders eist. Het is niet toevallig dat de kennisgebieden die met het oog daarop tot ontwikkeling kwamen - de psychiatrie en de pedagogie in de eerste plaats - disciplines werden genoemd, hun taak was het immers disciplineringstechnieken te leveren.
Deze gedachten vormen ook het uitgangspunt van de Geschiedenis van de seksualiteit. Foucault bestrijdt de veronderstelling dat de seksualiteit sinds de opkomst van de burgerij wordt onderdrukt. Het tegendeel is zijns inziens waar: sinds een eeuw of drie is er sprake van een ‘discursieve explosie’ rond de seksualiteit. Ze is van haar vanzelfsprekendheid ontdaan en nadrukkelijk tot object van praten, onderzoek, observatie en analyse gemaakt. Een opdringerige belangstelling die niet zozeer dient om haar te onderdrukken alswel om haar in goede banen te leiden. De westerse mens, zegt Foucault, is een bekentenisdier. In plaats van door een wijze meester te worden ingewijd in de geheimen van de seksualiteit moest hij al zijn gedachten, dromen en activiteiten daaromtrent opbicchten aan een norse controleur der zeden; in plaats van een ars erotica ontwikkelde onze cultuur een scientia sexualis.
Van belang is dat de regulerende invloed van het ‘seksualiteitsdispositief’ niet in gelijke mate en in dezelfde tijd voor alle sociale lagen gold. In oorsprong gaat het om een uitsluitend burgerlijke aangelegenheid. De arbeidersklasse kreeg er pas veel later en in minder sterke mate mee te maken. Anders dan de adel, die in eerste instantie was geïnteresseerd in afstammings- en erfelijkheidskwesties, dacht de burgerij vooral aan een gezond en krachtig nageslacht. De belangstelling voor het bloed werd afgelost door die voor de seks. ‘Was dit een nieuwe incarnatie van dat burgerlijk ascetisme dat in verband met de Hervorming, de nieuwe arbeidsethiek en de opkomst van het kapitalisme al zo vaak werd beschreven?’ vraagt Foucault zich af. En zijn antwoord luidt ontkennend. Het lijkt hier niet te gaan om ascetisme, lustverzaking ‘of een diskwalificering van het vlees, maar integendeel om een intensivering van het lichaam, een problematisering van de gezondheid en de voorwaarden waaronder ze functioneert. Het gaat om nieuwe technieken om het leven te maximaliseren. Niet om een onderdrukking van de seks van de uit te buiten klassen ging het, maar om het lichaam, de kracht, de levensduur, het nageslacht en de afstamming van de “heersende” klassen.’
Het zijn zonder twijfel intrigerende gedachten. Niettemin roept de door Foucault wel haast op elke bladzijde herhaalde kritiek op de ‘onderdrukkingshypothese van de seksualiteit’ bij mij enige twijfel op, misschien wel vooral omdat al die retorische vragen een lichtelijk drammerig effect sorteren. Zeker, dat het ‘seksualiteitsdispositief’ discipline, doelmatigheid en produktiviteit beoogde, is buiten kijf. Maar waarom de africhting van de lichamen tot geolied functionerende machines niet óók als een vorm van onderdrukking mag worden gezien, ontgaat me. Het opvoeren van de produktieve vermogens van de lichamen gaat immers gepaard met het gelijktijdig onderdrukken van andere vermogens? Intensivering van de arbeid en de daaraan inherente intensivering van de concentratie betekent toch dat men afziet van (lust)mogelijkheden die men alleen leert kennen als men zich laat gaan, dus bij een bepaalde mate van deconcentratie en passiviteit?
Het is in dit verband interessant, en wat mij betreft een van de punten waar de kritiek op Foucault zich zou moeten toespitsen, dat hij lust mogelijkheden uitsluitend situeert in het verlengde van de macht. Lust en macht zijn in zijn visie alleen in termen van elkaar te definiëren, ze zijn even onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld als de twee helften van een Siamese tweeling. ‘De lust vertakt zich over de macht die haar op de huid zit; de macht verankert het genot dat ze zojuist nog opjoeg. Het medisch en psychiatrisch onderzoek, het pedagogische rapport en het toezicht op de gezinnen mogen dan ogenschijnlijk als algehele doelstelling hebben, neen te zeggen tegen alle dolerende en onproduktieve vormen van de seksualiteit, in feite functioneren ze echter als mechanismen met een dubbele drijfveer: lust en macht. Lust om een macht uit te oefenen die vragen stelt, toezicht houdt, die beloert en begluurt, die doorsnuffelt, betast en aan het licht brengt; en aan de andere kant lust die oplaait omdat ze aan deze macht moet zien te ontsnappen, haar moet ontvluchten, misleiden of belachelijk maken. Macht die zich laat overweldigen door het genot waar ze jacht op maakt; en daar tegenover een macht die haar bevestiging vindt in het genot zich te tonen, aanstoot te geven of weerstand te bieden.’
Gevoed door afkeer van alles omvattende verklaringen, van ‘metaverhalen’ (zoals Lyotard, een van de theoretische grondleggers van het postmodernisme, het noemt), loopt Foucaults nabijheid uit op een zo hermetisch gesloten universum dat zelfs de lust veroordeeld blijft zich voor eeuwig te bewegen in een cirkelgang met de macht. Dan is de volgende stap niet meer zo groot: de ars erotica is in de moderne maatschappij niet verdwenen, ze gaat alleen schuil achter de scientia sexualis. Op zijn minst één nieuwe lust hebben ‘wij’ volgens Foucault uitgevonden: ‘lust aan de waarheid van de lust, lust aan het kennen van de waarheid, wij beleven lust als wij haar in het geheim meedelen, haar via een list op het spoor komen; een specifieke lust aan het ware vertoog over de lust.’ Misschien wil dat wel vooral zeggen dat Foucaults Geschiedenis van de seksualiteit, waarin het hele ‘seksualiteitsdispositief’ immers in al haar vertakkingen wordt blootgelegd, zelf deel uit maakt van die nieuwe ars erotica. Dat zou de eigenlijke verklaring kunnen zijn voor de fascinatie die er van deze boeken uitgaat!
Michel Foucault en zijn geschiedenis van de seksualiteit
Uit de collectie van de staatliche Museen, Berlijn
Het is niet de geringste verdienste van Foucault dat hij weinig heel heeft gelaten van de in ‘revolutionaire’ kringen eertijds beleden gedachte dat de klassenmaatschappij een scherpe tweedeling te zien gaf van machtigen en machtelozen. In Foucaults voorstelling is de macht overal actief, terwijl ook elke positie het uitgangspunt van verzet kan zijn. Toch leidt die voorstelling, wat mij betreft, tot een nieuw soort verblinding. Foucault gebruikt het woord ‘macht’ op een zo algemene manier dat je haast zou gaan denken dat bij voorbeeld machtsverschillen in economische of politieke zin irrelevant zijn geworden. Bovendien leidt dat algemene gebruik van de term ertoe dat het bij hem altijd en noodzakelijkerwijs oorlog is. Een positie buiten dat krijgsgewoel is op zijn best een humanistische hersenschim.
Omdat kennis bij Foucault altijd een verlengstuk, of liever een mogelijkheidsvoorwaarde is van de macht, zag hij ook het rationaliteitsgehalte van zijn eigen boeken louter in instrumentele, zelfs semi-militaire zin. ‘Schrijven,’ zei hij eens, ‘interesseert me uitsluitend voor zover het deel uitmaakt van een werkelijk gevecht, als instrument, als taktiek, als schijnwerper. Ik zou willen dat mijn boeken werken als een soort lancet, als molotov-cocktails of als een mijnenveld, en dat ze na gebruik verbranden zoals vuurwerk (...). Ik ben een handelaar in werktuigen, een receptenschrijver, iemand die aangeeft wat de doelwitten zijn, een cartograaf, iemand die plannen bij werkt, een wapenhandelaar.’
Laat dit een enigszins overdreven voorstelling van zaken zijn, zeker is dat Foucault voor de ‘zachte krachten’, die volgens een vers van Henriëtte Roland Holst (in Verzonken grenzen, 1918) zeker zullen ‘winnen in 't eind’, een onverholen minachting had. Rationaliteit kende hij - net als Nietzsche, zijn grote voorbeeld - slechts in strategische en instrumentele zin, kennis slechts in dienst van de beheersing van het leven. Vandaar dat hij, althans vanuit de premissen van zijn werk, ook geen oog kón hebben voor wat de ‘sterke krachten’, brutaal gebruik makend van al het oorlogstuig waarop Foucault blijkbaar zo jaloers was, op grote schaal aanrichtten: vernietiging van de natuur en traditionele levensvormen; culturele nivellering; sociaal onrecht; een leeg, zinloos, onverschillig en cynisch consumentenbestaan - een leven kortom dat nauwelijks nog leeft. Revitaliserende injecties kunnen onmogelijk komen van een wapenhandelaar, misschien wel van iemand die weet hoe je wapens demonteert.
Terug naar de Geschiedenis van de seksualiteit. Die was oorspronkelijk op zes delen gepland. Na een tweede deel, waarvan de werktitel De bekentenissen van het vlees luidde, zouden er afzonderlijke delen verschijnen over de vier grote strategische complexen die zich volgens Foucault in de loop van de negentiende eeuw hebben geformeerd: de seksualisering van het kind (door de pedagogiek), de regulering van de bevolking (door de sociale wetenschappen), de hysterisering van de vrouw (door de medische wetenschap) en de specificering van de perverse lusten (door de psychiatrie). Het leek er aanvankelijk op dat die delen in snel tempo zouden gaan verschijnen. De auteur beschikte immers over een uitgewerkt theoretisch kader, terwijl hij blijkbaar ook al heel wat empirisch materiaal had doorgewerkt.
Maar het zou anders uitpakken. Pas in 1984 verschenen het tweede en het derde deel, en die bleken zich op heel andere zaken te concentreren dan was aangekondigd. Was de auteur tot de conclusie gekomen dat het door hem veronderstelde duivelspact tussen macht, seks en gezondheid wat te geforceerd was? Vreesde hij dat het uitwerken van het aanvankelijke plan te veel op een invuloefening zou gaan lijken? Hoe dat ook zij, het tweede deel heet L'usage des plaisirs (Het gebruik van de lust) en gaat over de rol van de seksualiteit in het Griekenland van de vierde eeuw voor Christus; het derde deel heet Le souci de soi (De zorg voor zichzelf) en gaat over de rol van de seksualiteit in de Romeinse cultuur van de eerste twee eeuwen na Christus. Kon na het verschijnen van deze twee boeken, op 25 juni 1984, overleed Foucault, achtenvijftig jaar oud. Daardoor zou een afsluitend vierde deel, waarin de christelijke moraal behandeld zou worden. Les aveux de la chair (De bekentenissen van het vlees), onvoltooid blijven. Het is over-