Zoenoffer
Deze ‘jij’ verschijnt echter niet meer in de kleine concrete dingetjes van alledag, maar wordt door de dichter zelf omschreven als een ‘visiting angel’, die zich aan gene zijde bevindt, als een soort zoenoffer voor de mensheid, een bemiddelaarster tussen hier en daar:
‘Blijf omhoogkijken, Clytia,
het is je lot, jij die, zelf veranderd,
de onveranderde liefde bewaart,
tot de blinde zon die je in je draagt
zich in die Andere verblindt en zich
(De Hitleriaanse lente)
Het besef in een eeuwigdurende aardse hel te zijn en de momenten van essentie slechts buiten deze wereld te kunnen vinden, roept het pessimisme terug uit de beginperiode; en de versregel ‘verdwijnen kan ik niet, noch weer verschijnen’ uit Finisterre, staat wat dat betreft niet zo ver af van het ‘willen kan ik niet, noch niet willen’ uit een van de allereerste gedichten. Maar ook nu is het pessimisme actief, de hoop is niet vervlogen, zoals blijkt uit de slótregels van het laatste gedicht uit de bundel, De droom van de gevangene:
‘en de slagen blijven weerklinken, en de
en nog steeds weet ik niet of ik op het
farceur of gefarceerde zal zijn. Het
mijn droom van jou is niet ten einde.’
De droom wordt herinnering, de ‘visiting angel’ een insektje, ‘dat vleugels/had slechts in de fantasie’, wanneer in 1967 de Xenia verschijnen, twee series gedichten ter nagedachtenis aan de in 1963 overleden vrouw van Montale, Drusilla Tanzi bijgenaamd ‘vlieg’. Dit zijn vaak zeer korte gedichtjes, die het epigram benaderen:
‘Luisteren was jouw enige manier van
De telefoonrekening is fors
(Xenia I, 9)
De Xenia worden opgenomen in de vierde poëziebundel, die in 1971 onder de titel Satura verschijnt. Zoals gezegd luidt Satura in vele opzichten een nieuwe periode in die in hoog tempo wordt voortgezet in de drie bundels die respectievelijk in 1973, 1977 en 1980 verschijnen. Een jaar later, op 12 september 1981, sterft de vijfentachtigjarige dichter, na in 1975 de Nobelprijs voor literatuur te hebben gekregen.
Nieuwe elementen in deze laatste bundel zijn enerzijds de vele woordspelingen, de luchtige toon die het nonsensgedicht benadert en de ironische uitlatingen over de clerus, over ‘het geleuter van de high society’ en over de vermeende vooruitgang in de Geschiedenis. Anderzijds een zekere berusting, geboren uit het besef dat ‘het tijd is/ de zeilen te strijken’, omdat ‘beweging/niet verschilt van stilstand’, omdat ‘leegte volte is, en heldere hemel/de meest voorkomende wolk’ (Xenia I, 14).
Toch is deze overtuiging dat ‘gevangenschap en bevrijding’, ‘noodzaak en wonder’, ‘avondmaal en voorgerecht’ niet langer contrasteren, maar zijn samengesmolten tot ‘om het even welk voer’, niet helemaal nieuw. Reeds in de Ossi di Seppia zijn geween en gelach volkomen identiek (Sarcofaghi), en hebben honing en absintine precies dezelfde smaak (Mia vita). Montale zelf lijkt dit trouwens te beamen wanneer hij in 1975 zegt: ‘Ik heb maar één boek geschreven, waarvan ik eerst de voorkant heb gemaakt, en nu de achterkant geef.’ Een boek dat met De roos in de kermistent nu ook voor de Nederlandse lezer is opengeslagen.
■