Koud kunstje
Ten Braven
Er heerst in dit land een chronische overschatting van raar doen in de letteren. Omdat ons nationale oppervlak zo klein is, gaan we dadelijk rechtop zitten, als we een artiest ontwaren die het nu eens héél anders doet. En hij blijft van onze bewondering verzekerd, ook als komt vast te staan dat dezelfde vernieuwingen in een of ander buitenland al eerder en beter zijn vertoond.
In dat opzicht is het wereldje van de Nederlandse letteren bij uitstek provinciaal; we gedragen ons in de literatuurgeschiedenis als een dorpsgemeenschap, luid juichend langs de weg als de kermisklanten er aan komen, zonder erg te letten op de eventuele kwaliteit van hun kunsten.
Zo kon men deze maand in Tilburg een tentoonstelling bezichtigen gewijd aan de letterkundige Antony Kok (1882-1969) die rond de Eerste Wereldoorlog in ons land nog een hele reputatie als modernist heeft opgebouwd. Hij schreef gedichten als
Mij was hij voornamelijk uit de historie bekend omdat hij, met Van Doesburg en Mondriaan, in De Stijl de twee fameuze literaire manifesten ondertekend heeft. Maar dat was voornamelijk te danken aan het toeval dat hij tijdens de mobilisatie samen met Van Doesburg in Alphen was gestationeerd waar ze goede maatjes werden. De rest van de tijd was Antony Kok spoorwegbeambte op het station in Tilburg en daar is hij nu ook geëerd met de beschildering van een paar balkjes in de overkapping, die in de primaire kleuren van De Stijl tot een bescheiden Kok-monument zijn verheven.
De genoemde expositie werd ingericht door twee posthume fans van Kok, Janssen en Van Kempen, die al eerder een boekje over hem publiceerden onder de titel Antony Kok, Tilburgs dichter en denker. Nu zou ik me zelf nog liever omdraaien in mijn graf dan te boek te staan als Tilburgs dichter en denker, maar daar gaat het nu niet om.
Wat mij, als je erbij stilstaat, echt frappeert is dat het soort droge klankschilderijtjes waar ook Van Doesburg zelf als I.K. Bonset in excelleerde, het kleine groepje Nederlandse dadaïsten rond De Stijl waaratje de reputatie van serieuze literatuurvemieuwers heeft bezorgd. Serieus en somber waren ze overigens zelf maar al te zeer, zonder een zweempje van de anti-plechtstatigheid die buitenlandse collegae als Schwitters en Duchamp aankleefde. Nee, Kok studeerde wijsbegeerte en werd lid van zoiets vaags en plechtigs als de Rozenkruisers. In een heuse biografie die dit jaar bij Reflex in Utrecht gaat verschijnen kunnen we het straks allemaal nalezen.
Maar ik betwijfel of het boek een verklaring zal bevatten van de overmatige belangstelling voor een dichterschap waarvan toch twee dingen min of meer vaststaan:
1. Er is een kennelijke behoefte bij Kok en de Kokkianen om muzikaal en ritmisch te zijn; zo geeft hij een tekst van 1921 bijvoorbeeld de titel ‘Vers in W-groot’ mee, maar het klinkende resultaat:
‘Wachten/Wek/Wak/Wek/Wek/Wachten(...)’ is van een poverheid waar Toon Hermans' versjes bij afsteken als wondertjes van poëtische inventiviteit en klankrijkdom.
2. Dat kortstondige modernistische reveil in Nederland is in de ontwikkeling van onze letteren een volkomen geïsoleerd incident gebleven. Er voer een nauwelijks voelbare rilling door ons dichterlijk landschap, en de karavaan van de traditie trok onverstoorbaar verder. Achterberg, Vasalis, Gerhardt, Aafjes, Vestdijk en Hoornik sluiten naadloos aan bij Verwey, Bloem, Van Eyck en de hunnen, alsof er nooit in de vroege jaren twintig iets als futurisme, vitalisme, of dadaïsme was geweest.
En nagenoeg hetzelfde kan gezegd worden van die tweede golf modernisme die na de jongste wereldoorlog heel even alles anders leek te maken. Ook over die Vijftigers raakten we niet uitgepraat, al was de fakkel van de traditie allang weer overgenomen door de jonge dichters na hen.
Die relatieve overschatting van radicale vernieuwers is kenmerkend voor de habitus van onze literatuurkritiek. Het is immers veel dankbaarder een nieuwe trend toe te juichen dan te moeten vaststellen dat eigenlijk alles bij het oude blijft. Voor het weergeven van telkens-ietsanders hoef je alleen maar verslaggever te zijn; voor het traceren van de verborgen verbindingen moet je je een vermoeiend soort eruditie aanmeten. Toch is dat nog maar een deel van de verklaring. Daar komt nog de angst bij, de boot te zullen missen. Een criticus vindt dat hij op het puntje van zijn stoel moet zitten om de nieuwste stromingen te ontdekken, want anders gaat hij onvoldoende ‘met zijn tijd mee’.
Maar de voornaamste oorzaak is toch wel de behoefte aan vadermoord bij de criticus die de revolutie zelf meemaakt. Nauwelijks ontdekt hij een groepje jongeren die betogen dat de wacht moet worden afgelost en dat de gevestigde namen alles verkeerd hebben gedaan, of zijn oedipale agressie ontwaakt en verlustigt zich in het bewonderen van de nieuwe dichterschool. En zoveel heb ik nog wel van de literatuursociologen opgestoken: de mate van aandacht in de pers beïnvloedt de meer bezadigde essayist en zo wordt de mikrorevolutie in de geschiedenisboeken gekanoniseerd tot belangrijke beweging.
Nog even een bekentenis: dat Nachtkroegver? hierboven heb ik zelf geïmproviseerd. Het was een test om u erop te betrappen dat u bij het lezen éven dacht: ‘Ach ja, die “Nachtkroeg” van Kok, altijd wel interessant gevonden... als experiment dan natuurlijk, in die tijd!’ Maar laat u niets wijsmaken; het was pure nep.