Isherwood/Bachardy
Dit citaat heeft eigenlijk alles. De opvatting over de realiteit, die bestaat, maar moeilijk grijpbaar is, voortdurend in beweging, versnipperd, nooit naadloos in verbinding met degene die kijkt. De opvatting over het kijken als een vorm van interpretatie, als iets dat wordt samengesteld, trial and refutation. En wat Hockney blijkbaar zocht in zijn kunst: een statische analogie van dat beweeglijke proces. Je zou kunnen zeggen: een stream of consciousness, vertaald in optische termen. Hockney is kennelijk van mening dat je de natuur moet veranderen om hem zichtbaar te maken, en dat zo'n metafoor tóch niet arbitrair is; de ene beter, meer wáár dan de andere. Wat bij hem wordt geïllustreerd door het feit dat zijn uiteenzetting niet alleen een tamelijk zuivere beschrijving is van hoe kijken gaat, maar ook van zijn eigen collages die daar ‘alleen maar’ een metafoor voor zijn. Bijna levensgrote portretten van mensen, samengesteld uit discrete glimpses, losse impressies, maar tóch aaneensluitend ‘op het oog’: omdat je inderdaad zo kijkt naar andere mensen. Hockney's portretten van zijn moeder, Henry Moore, de familie van zijn huishoudster en heel zijn eigen menagerie laten zich zonder moeite begrijpen, alles is zichtbaar. Het zijn portretten van vrienden en familie waaraan je op exemplarische wijze, vertaald in een visuele analogie, kan volgen wat Hockney zelf zo interesseert aan die mensen: hoe hij naar hen kijkt. Je bekijkt ze als het ware tegelijk van dichtbij en van een afstand. Waarom zijn de handen van Bill Brandt precies vijf maal zichtbaar, tot vijf keer toe ergens stevig verankerd in het beeld? Omdat die handen waarschijnlijk veel aandacht vragen, althans in de ogen van Hockney; omdat hun nadrukkelijke aanwezigheid iets zegt over de aanwezigheid van Bill Brandt, een oude man die zich iets voorover buigt om te kijken naar zijn eigen collage. Hetzelfde geldt
voor de wippende voet en het viermaal verschoven gezicht van de man Kasmin, een nerveus kereltje zo te zien. Bij echtparen is die motoriek vaak nog opvallender door het contrast, waar Hockney veel gebruik van heeft gemaakt, vooral in zijn twee dubbelportretten van Isherwood en Bachardy. Isherwood zit in beide portretten rustig, wakker het beeld uit te lachen, geanimeerd te praten: Bachardy is veel beweeglijker, gespannener en voortdurend gericht op Isherwood: al zijn gezichtsuitdrukkingen zijn reacties op wat die zegt en doet.
4. Ian wast zijn haar, januari 1983
Hockney is niet uit hobbyisme geobsedeerd door helderheid. Het is voor hem een poëtica, een vorm van ‘articulatie’ waar hij het best mee uit de voeten kan. Het effect van zijn portretten is op de eerste plaats lyrisch.
Het gevaar van didacticisme, pedanterie ligt in zo'n benadering wel op de loer, en hij is er ook niet overal aan ontkomen. Vooral zijn latere fotocollages - ingewikkelde scènes-op-locatie - zijn soms wat steriele programma's van perifere en gerichte waarneming, zonder dat er verder veel gebeurt. Dáár kost het niet zozeer moeite om los te komen van het totaalbeeld als wel van Hockney's sophisticated opvatting over waarneming. Ronduit saai zijn de landschappen die net iets te veel weg hebben van legpuzzels, maar Hockney noemt ze ook studies. En af en toe ‘bezwijkt’ hij voor de goocheltruc, zoals de telegraafpaal die door elkaar gehusseld met een paar handbewegingen tevoorschijn komt als een kubistische gitaar - een foefje ongetwijfeld, maar toch fascinerend, net als Brooklyn Bridge die hetzelfde lot onderging.
Maar het feestelijkst en decoratiefs van alles zijn de zwembadopnames, Nathan Swimming en Gregory Swimming, pal van boven gefotografeerd, met het hele beeld vol geschilderde en ‘echte’ golven, zwemmende armpjes, beentjes en blote kontjes (Hockney noemt dit zijn Tiepolo). Geen vormpje is hetzelfde als het vorige, net als op de decoratiefste modernistische schilderijen, die het ook voornamelijk ging om de oppervlakte der dingen. Zo kun je een portret maken van je geliefdes.
Of Hockney nou werkelijk de Picasso van de jaren tachtig is, zoals hijzelf bescheiden impliceert, weet ik niet, maar het is zeer de moeite waard wat hij hier doet. Annexatie van alles wat in je kraam te pas komt is nu weer heel postmodern, maar Hockney was altijd al zo eclectisch, en zijn favorieten zijn dezelfde als voorheen, hoogstens wat openlijker: Japan, de vroege Renaissance en het kubisme: decoratie en illusionistische raadsels. Vandaar dat nog steeds de hele kunstgeschiedenis aan zijn felkleurig besokte en geschoeide voeten ligt, die ook opvallend vaak figureren op zijn collages, bij wijze van handtekening. ‘Everywhere I look is interesting!’ roept de man achter de voeten verheugd. (‘Not me. I bore easily,’ was het onuitstaanbaar knorrige antwoord van Helmut Newton).
■