Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
More of My Live door A.J. Ayer Uitgever: Collins, 224 p., f 64,95
| |
Lege glazenHet tweede deel, dat nu is verschenen onder de al even evidente titel More of My Life, bestrijkt de periode 1946-1963. In 1946 werd de vijfendertigjarige Ayer ‘Grote Professor of Philosophy’ aan het University College in Londen. Daar wist hij zich te omringen met enkele voortreffelijke filosofen, onder wie Stuart Hampshire die nadien naar Princeton vertrok en Richard Wollheim, een van de schaarse Britse filosofen die zich met esthetica hebben bemoeid. Ayer spreekt met affectie over hen en over zijn eerste Londense studenten. Men kan zich licht voorstellen welk een voorrecht het moet zijn geweest om van deze seminaria en discussiegroepjes deel te hebben uitgemaakt. Tussen Engelse en continentale wijsgeren zouden er pas een kwart eeuw later wat meer contacten komen. Toch had Ayer wel degelijk een paar vrienden onder de Franse filosofen; hij is overigens een waarachtige francofïel. Invloed op zijn denken hadden deze vriendschappen evenwel niet omdat, zoals Ayer met veel zelfkennis schrijft, Britse filosofen als zodanig tot voor kort geen ernstige belangstelling betoonden voor een Franse filosoof na Descartes. Hoewel Ayer wel waardering kan opbrengen voor de wetenschapsfilosofie van Henri Poincaré, is de ‘diepzinnigheid’ van de Duitse (en later de Franse) fenomenologen voor hem goeddeels een aanleiding tot vrolijkheid gebleven. Hij illustreert dat in een anekdote. Tijdens een moeizame lunchconversatie vraagt Ayer aan een Duitse collega waarmee deze bezig is. ‘Een moeilijke kwestie,’ antwoordt de fenomenoloog, ‘maar ik geef u gaarne een voorbeeld van het soort problemen dat ik tracht op te lossen. Wat is het wezen van een glas? Het wezen van een glas is leeg te zijn.’ Daarop laat Ayer prompt de glazen vullen, zeer tot ongenoegen van de Duitse professor die doceert dat het wezen van een glas wijn niet hetzelfde is als het wezen van een glas zonder wijn. ‘Maar ik zal u een diepere vraag stellen. Wat is het wezen van de leegte?’ ‘Die is pas diep’, repliceert Ayer, ‘and I went on to talk about the universities that he had visited.’ Dit verhaal toont de diepe afkeer van Ayer voor gewilde diepzinnigheid, een afkeer die slechts wordt geëvenaard door zijn hekel aan filosofische modes, die inderdaad het waarachtige vrije denken in gevaar brengen. Ayer heeft zijn persoonlijke filosofie nooit gebruikt om oplossingen te bedenken voor politieke of maatschappelijke kwesties. Dat heeft hem niet belet lid te zijn van Labour, te kiezen voor de internationale joodse solidariteit, of een tijdlang voorzitter te zijn van de Vereniging voor wetshervorming inzake homoseksualiteit, ‘a cause in which I had no personal interest other than a concern for justice,’ zoals de womanizer die Ayer is (geweest) fijntjes opmerkt. Voor Ayer is filosoferen een vak, weliswaar van een bijzondere aard, maar een vak dat het vruchtbaarst onder vakgenoten en actief geïnteresseerden kan worden besproken. Geheel in de lijn van deze overtuiging stichtte hij in 1949 de Metalogical Society waarin filosofen en natuurwetenschappelijke onderzoekers samen kwamen. De bedoeling hiervan was niet om wijsgerige gedachten massaal te verspreiden. Het was een bescheiden genootschap van geleerden; de bijeenkomsten werden bijgewoond door gemiddeld vijftien deelnemers van wie één een lezing gaf die vervolgens werd besproken. Bertrand Russell en Karl Popper waren de beroemdste filosofische leden, naast de geneticus Lionel Penrose, de zoöloog en medicus Peter Nedawar en de biochemicus F.G. Young. De onderwerpen varieerden van de psychiatrie en de geschiedenis tot de wiskunde en de quantummechanica. Het geleerde genootschap verdween na een vijftal jaar. | |
CauserieënAyer kon met zijn strikte vakfïlosofie bezwaarlijk populariteit ambiëren. Zijn denken is ook niet, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het existentialisme en, in mindere mate, de fenomenologie of het structuralisme, samen te vatten in enkele wijsgerige slagzinnen. Toch reageerde Ayer steeds enthousiast op verzoeken van de massamedia om filosofisch gedachtengoed, het zijne niet uitgezonderd, voor een groot publiek uiteen te zetten en te verdedigen. Toen het onvolprezen Third Programme van de BBC nog niet was omgevormd (en afgezwakt) tot het huidige BBC-3 gaf Ayer ettelijke causerieën voor de omroep van de Britse intellectuelen. Beroemd werden zijn radiodebatten met de jezuïet Frederick Copleston, de eminente historicus van de wijsbegeerte. Een en ander maakte dat hij in de tweede helft van de jaren vijftig een ‘slightly more than a purely professional reputation’ had vervorven, zoals Ayer met een elegant understatement schrijft. In het licht van zijn groeiende beroemdheid verzocht de televisie hem mee te werken aan The Brains Trust, een wekelijks discussieprogramma waarin vier bekende Britse intellectuelen, onder leiding van een Question master, zich drie kwartier lang plachten te buigen over een aantal diverse kwesties - een bij uitstek Engelse combinatie van ernst en spel. Met een hartveroverende oprechtheid vermeldt Ayer hoezeer hij in die periode - hij hield er eind 1960 mee op - genoot van de publiciteit die de frequente televisieoptredens hem opleverden, en in welke brede waardering zijn gevatte intelligentie en spetterend vernuft zich mochten verheugen. Rond dezelfde tijd ondernam Ayer op uitnodiging van de British Council lezingentournees en andere grote reizen. Sedert de jaren vijftig is Ayer actief geweest in het Internationaal instituut voor filosofie, waarvan hij een poos de voorzitter was, en in de Fisp (Fédération internationale des sociétés de philosophie) van welke vereniging hij de ondervoorzitter was. Niet dat Ayer een bijzonder geschikt organisator is. Het was hem voornamelijk begonnen, zoals hij ontwapenend aangeeft, om de ampele gelegenheden tot reizen. | |
ReisobservatiesVermeldenswaard in verband met zijn internationale contacten is zijn opmerking, dat het absolute idealisme van zijn Indiase collega's dan wel in harmonie mag lijken met bepaalde aspecten van de Vedanta, maar in feite pas op het einde van de vorige eeuw is ingevoerd door een stel, overwegend Schotse, filosofische zendelingen die in het toentertijd modieuze neohegelianisme van Francis Bradley waren opgeleid. Voor het overige vallen Ayers reisobservaties tegen, ze behoren te zeer tot het gênant oppervlakkige type: Bombay is bonter dan Calcutta en Karachi is nog lelijker dan Calcutta. Wat hij over Rusland te melden heeft, is nauwelijks beter. Zijn verblijf in China van 1954 levert meer originele en saillante opmerkingen op, ook al omdat hij over de piepjonge volksrepubliek schrijft die toen door vrijwel geen enkele westerling werd bereisd. Het oordeel dat hij Peking leerde waarderen als de aantrekkelijkste stad die hij ooit bezocht maar waarvan de charmes niet direct voor de hand liggen, komt mij voor als fundamenteel juist, evenals de opmerking dat de Chinese filosofen, hoewel gebonden aan een verbale loyaliteit met het denken van hun leiders, in feite niet bijzonder geïnteresseerd zijn in het marxisme. ‘Waar de Chinese professoren voornamelijk aandacht voor hadden was formele logica. De eerste vraag die mij werd gesteld was: wat is het recentste geschrift van Gödel?’ Maar misschien liet Ayer, zoals voor en na hem menige anders toerist in China, zich misleiden door de gestuurde belangstelling van zijn Chinese collega's die, in hun bekommernis het de hoge westerse gast naar de zin te maken, hem overdonderen met vragen die hem aangenaam in de oren moeten klinken. More of My Life bevat nauwelijks één gedetailleerde uiteenzetting over de filosofische problemen die Ayer in zijn rijpe periode hebben beziggehouden. Daarvoor kan men onder meer terecht bij het heldere Philosophy in the Twentieth Century dat Ayer in 1982 publiceerde als een vervolg op Bertrand Russells A History of Western Philosophy en dat nu in paperback is verschenen. Ayer dialogeert er scherpzinnig met zijn wijsgerige tijdgenoten. Het is een boek waaruit men minstens evenveel verneemt over Ayers eigen opvattingen als over die van zijn emi- | |
[pagina 7]
| |
nente collega's. Nee, de autobiografie strijkt slechts lichtjes langs de harde filosofische wand: ze dringt er bewust niet in door. De lezer verneemt er ten hoogste uit waarom de schrijver zijn boek The Problem of Knowledge beter geslaagd vindt dan zijn vroege meesterstuk Language, Truth and Logic dat hem op slag beroemd maakte in de filosofische wereld. Voorts bevat de autobiografie niet meer dan terloopse filosofische meningen, dat hij het bijvoorbeeld oneens is met hen die vinden dat inductie kan worden gerechtvaardigd in een logische waarschijnlijkheidstheorie. Nu behoeven dergelijke kwesties een hele discussie - die Ayer niet geeft, als had hij zich stellig voorgenomen in zijn autobiografie onder geen beding te gaan filosoferen. | |
OpenhartigheidHet boeiendste van More of My Life lijkt me dan ook de samenhang tussen eensdeels de carrière en de sociale functie van de vakfilosoof, en anderdeels de privé-gebeurtenissen in diens leven. Ik weet wel dat deze samenhang alleen bestaat doordat de autobiograaf deze los van elkaar gesponnen draden handig met elkaar weet te verbinden, maar dat is nu net de verdienste en de charme van een goed geschreven autobiografie. De tegenwerping dat dit boek eigenlijk meer thuishoort in het genre dat men memoires noemt, moet dan ontbloot van goede gronden heten. Ayer schrijft immers met een te opmerkelijke openhartigheid over zijn privé-leven. Dat maakt de delen Part of My Life en More of My Life tot veel meer dan memoires, een genre dat typerend is voor mensen van de daad. Een filosoof, veeleer getraind in het niet-doen of de reflectie, heeft als memoirenschrijver niet bijster veel te melden. De uiterlijke ontwikkeling van zijn leven en de sociale rol die hij heeft opgebouwd, zouden bij hem minder belangrijk mogen zijn dan het groeiend inzicht in zichzelf en in zijn eigen denken. Ayer nu is de filosoof die haast geen clichés, kenmerkend voor deze soort onhistorische mens, vertoont. Zijn leven is in talrijke opzichten dat van de moderne Europese intellectueel: niet religieus bewogen, niet wereldvreemd maar juist een (gematigde) socialite, met veel belangstelling voor het eigen emotionele leven, genietend van kunst en sport. Dat men Ayer precies daarom een nogal oppervlakkige filosoof zou moeten noemen gaat mij, in het moraliserende oordeel dat hiermee zou worden geveld, net iets te ver. Zoveel is intussen zeker: zijn autobiografische geschriften hebben mij geen ogenblik onoprecht, overdreven ijdel, vervelend of pompeus toegeschenen. Het derde deel mag wat mij betreft zo snel mogelijk verschijnen, het kan rekenen op mijn belangstelling. En ik heb zo mijn vermoedens dat de titel zal bestaan uit de laatste vijf woorden van het tweede deel: the remainder of my life. |
|