Goeverneur en Kloos
Ik vermeld deze feiten om een indruk te geven van Den Brabanders moeizame ontwikkeling en aanvankelijke literaire onbehuisdheid. Pas wanneer hij, eind 1932, in Amsterdam komt te wonen en al spoedig de weg naar het Leidseplein heeft gevonden, vindt hij aansluiting bij de eigentijdse literatuur en het eigentijdse in alcohol gedrenkte literaire leven.
Van Den Brabanders vroegste produktie is in de Verzamelde verzen niets opgenomen, of het zou het gedicht ‘Lijkstatie’ moeten zijn, een sonnet dat van 1928 dateert en nog in Monnikendam is geschreven. Het komt voor in Vaart (1932), Den Brabanders eigenlijke debuut, een omvangrijke bundel (132 bladzijden) waaruit Biltermieux, stellig terecht, in zijn editie slechts een viertal gedichten heeft opgenomen. Afgezien van de restrictie ten aanzien van het debuut, bevat de verzamelbundel alle door Den Brabander gepubliceerde dichtbundels in hun geheel, ook de tijdens de oorlog verschenen illegale uitgaven of uitgaafjes, aangevuld met een afdeling ‘Verspreide verzen’ (ongeveer 90 gedichten in tijdschriften of collectieve uitgaven verschenen maar nooit gebundeld), een afdeling ‘Nagelaten verzen’ (ongeveer 150 gedichten, veelal in handschrift cadeau gedaan aan mensen aan wie Den Brabander zich verplicht of tot wie hij zich, vaak onstuimig, aangetrokken voelde) en een beperkte keuze uit de door Den Brabander vertaalde gedichten. Een dundrukuitgave van ruim 800 pagina's.
Goevemeur en Kloos - het lijkt een vreemde combinatie van dichters om er het vak van te leren. De invloed van Goevemeur is uiteraard niet ingrijpender geweest dan de aansporing (‘uitdaging’ zou men tegenwoordig al gauw zeggen) waarop een jeugdige dichter zit te wachten, of zou desnoods kunnen wijzen op Den Brabanders vermogen om ‘afgedrieduivekaterst snel’ als gelegenheidsdichter op te treden, wat hem later, wanneer het hem aan geld ontbreekt om de kastelein te betalen, van pas zou komen. De invloed van Kloos spreekt misschien uit een onmiskenbare gezwollenheid, ook in het latere werk, een gezwollenheid die in de beste gedichten van Den Brabander een aanvaardbare functie krijgt omdat ze past bij de pathetische stemverheffing waarmee de calamiteiten van het leven op aarde onder woorden worden gebracht. Misschien werkt de invloed van Kloos ook na in Den Brabanders voorliefde voor de sonnetvorm die hem, denk ik, in staat stelde een exuberante taalvirtuositeit onder controle te brengen, en te houden. In ‘Vers voor Annet’, uit de bundel Oefening in eenzaamheid (1950) heeft de dichter het over ‘de dictatuur “Sonnet”’, een dwangstelsel dus, waarmee de poëzie tout court wordt vereenzelvigd en dat, althans in dit gedicht, vijandig is aan het leven waarvan liefde de bekroning is. Deze tegenstrijdigheid is onverzoenlijk en wijst, ‘psychologisch’ gesproken, op diepgewortelde schuldgevoelens:
Zonder verdriet kan men geen verzen schrijven
en zonder vreugde kan men niet bestaan.
Wat gaat een ander deze zorgen aan,
die mij opnieuw in 't hart der snaren drijven?
In veertien regels zelfmoord te begaan
en tóch de ziel van de beminde blijven:
als ik haar zie, wat moet ik dán nog schrijven?
Als ik haar heb is zij al weer gegaan.
Ik aarzel steeds, want, heb ik jou, Annet,
dan kwelt mij weer de dictatuur ‘Sonnet’
met onverbiddelijk zijn veertien regels...
Mijn mond sluit zich opnieuw met zeven zegels,
maar in de nacht vraag ik op straat de tegels:
waar vindt de eenzaamheid opnieuw een bed?
In dit ontroerende gedicht, ontroerend door de onverbiddelijkheid waarmee een innerlijke onmacht wordt aangeduid (die zich tegelijkertijd als een romantische pose en als een retorische stijlfiguur onthult), vermoedt men iets van het raadsel dat, voor mijn gevoel, met de legendarische figuur van Den Brabander ai tijdens zijn leven was verbonden en ook na zijn dood is blijven bestaan.
In ‘Lijkstatic’, het sonnet waarmee de verzamelbundel opent, vindt men meteen het belangrijkste motief waardoor het dichtwerk van Den Brabander wordt gekenmerkt, namelijk zijn geobsedeerdheid door de dood, waarvan wij in het boven aangehaalde gedicht een afschaduwing herkennen, een motief waarin vergankelijkheid en verval evenzeer zijn begrepen als vergeefsheid en de verstarring door dwangmatige, abjecte en deerniswekkende vormen van verburgerlijking. Ook in het werk van Jacques van Hattum en Ed Hoornik, Den Brabanders generatiegenoten met wie hij allengs in één adem wordt genoemd (zij worden, naar een opmerking van Anton van Duinkerken, als ‘De Amsterdamse School’ gedoodverfd), waan het spookbeeld van de burgerlijke benauwenis, een spookbeeld dat bij Van Hattum bij tijden wordt bezworen door naar het idyllische neigende evocaties van de natuur, en bij Hoornik door een alledaags, hyperalledaags, in de werkelijkheid verankerd mystiek levensgevoel, waarvoor Cola Debrot de term ‘magisch realisme’ zou bedenken. Wat vooral Van Hattum en Den Brabander gemeen hebben is een parodiërende trek, die vóór de oorlog voor ‘cynisch’ werd gehouden, en een sterk gevoel van mededogen voor ‘verworpenen’ die eerder het slachtoffer zijn van een ongrijpbaar lot dan van een definieerbaar systeem.
Uit De holle man (1945) en De stenen minnaar (1946), bundels met de om vang van plaquettes, die algemeen als Den Brabanders beste prestaties worden beschouwd, is de alledaagse werkelijkheid, die in de voorafgaande produktie zo'n verstikkende rol speelt, geabstraheerd, verheven tot een apocalyptisch visioen van de ondergang, waarin het christendom naspookt in beelden van vergankelijkheid zowel als van onsterflijkheid, beelden die zich met erotische voorstellingen verbinden. De pathetiek werkt hier op volle kracht en op een niveau waarop voor een genuanceerde gevoeligheid nauwelijks plaats meer is. De genuanceerdheid is kolossaal en strekt zich uit over eeuwen en symbolen. Ik zou graag van een ervaren uitlegger als, bijvoorbeeld, Kusters, of misschien ook van mijzelf, een uitvoerige analyse willen lezen van deze gedichten die met het volste recht aanspraak op ‘duisterheid’ kunnen maken.
De verspreide en nagelaten gedichten nemen in deze verzamelbundel een omvangrijke plaats in. Sommige critici vinden dat ze die plaats niet verdienen. Ik ga daarover niet strijden, want wij zouden ons dan moeten afvragen of de vooroorlogse produktie van Den Brabander in haar geheel had moeten worden opgenomen. Ik vind dat Den Brabander recht heeft op een zo omvangrijke uitgave als waarvan hier sprake is, hoewel Hoornik al in 1966, in overleg met de dichter, een keuze uit Den Brabanders werk samenstelde die hem op uitstekende wijze representeert. Het neemt niet weg dat ik de verspreide en nagelaten gedichten niet graag had willen missen, ongeacht hun ‘poëtische waarde’ (die ik in sommige gevallen aan mijn laars lap), al was het alleen maar omdat Den Brabander voor mij de intrigerende figuur is gebleven die hij ook bij zijn leven voor mij was. In die laatste afdelingen van zijn Verzamelde verzen staan prachtige gedichten, of indrukwekkende regels, misschien juist indrukwekkend omdat de dichter, toen hij ze schreef, enkele ogenblikken was ontsnapt aan de dictatuur van het sonnet, bevrijd van de dwang van een dichterlijke levensopvatting. Regels zoals de volgende die Den Brabander schreef toen hij, kort voor zijn dood, in de Jellinekkliniek was opgenomen, en die in zijn werk een tegenstem vormen tegenover het oorverdovende geluid van ondergang en dood: Soms, in mijn slaap, rust aan mijn dij het zachte bouwsel van de vrouw...
■