Tijdschrift
Granta is een tijdschrift dat smaakt naar meer. De wervende teksten van Penguin Books, die sinds een jaar dit blad uitgeeft, hoeven niet met veel korrels zout te worden genomen. Granta zou bevatten: ‘Literature with politics, humour with world issues, fiction with journalism: but insistently, only the best writing.’ Of het 't beste is valt misschien nog te betwisten, maar goed is het wel. Vier keer per jaar verschijnt Granta in pocketformaat met vrolijk gekleurde omslagen. De bijdragen aan de verschillende nummers zijn vaak gekozen op een bepaald thema. De verhalen in Granta 13 ‘After the revolution’ worden ingeleid door een essay van Milan Kundera. Daarin prikt hij de gemakkelijke vergelijking door van de meiopstand in Parijs met de Praagse Lente in 1968. In Parijs stond men op de barricaden om te revolteren tegen de heersende normen en waarden, terwijl men in Praag juist de eigen oude cultuur en democratie verdedigde tegen de vanuit de Sovjetunie opgelegde levensstijl. In het verhaal ‘Miracles’ van Josef Skvorecky zitten drie Tsjechen in ballingschap bijeen in de Verenigde Staten. Kohn is in 1939 uit Praag gevlucht voor de nazi's, Smiricky vertrok in 1968 uit Praag naar Parijs voor de Russen hem konden oppakken en Pohorsky is nog maar net, na een lange lijdensweg in kampen en mijnen uit Tsjechoslowakije gekomen. Die drie levens lopen op een merkwaardige wijze dooreen. Net als Kohn na jaren de moed heeft opgevat om zijn oude moeder te gaan bezoeken in Tsjechoslowakije, omdat daar op dat moment een sprookjesachtige ontspanning heerst, vallen de Russen binnen. Kohn maakt rechtsomkeert. Hij ontmoet onderweg Smiricky, die net zijn biezen heeft gepakt en samen verlaten ze hun vaderland. De laatst verschenen Granta 14 staat vol autobiografieën. Josef Skvorecky vertelt hierin over zijn jeugd tijdens de oorlog in
het stadje Náchod in Bohemen. Doris Lessing doelt met de titel van haar bijdrage ‘Impertinent Daughters’ op het onaangepaste gedrag van zowel haar moeder als haarzelf. Haar moeder werd geheel tegen de wensen van haar klassebewuste vader in verpleegster en trouwde in 1919 met een invalide militair. Het jonge paar vestigt zich in Teheran, gaat na vijf jaar op verlof en reist dan over land, dwars door chaotisch Rusland in 1924 terug naar Engeland. Op de boot naar de volgende standplaats in Rhodesië knipt hun dochtertje Doris haar moeders avondjurken in flarden, uit jaloezie omdat ze niet aan de feesten aan boord mag deelnemen. In Rhodesië leidt de familie een pioniersbestaan in de volstrekte wildernis, wat de moeder vreselijk vindt en de dochter best bevalt. Raymond Carver ziel terug op zijn jeugd met een alcoholische vader en een toegewijde moeder. Rijk waren ze niet; zijn vader had het ene slecht betaalde baantje na het andere en het meeste geld ging op aan de whisky. Jaren later, als Carver zelf problemen met de drank heeft, schrijft hij een liefdevol gedicht over zijn vaders dood, waarmee het verhaal eindigt. Vladimir Rybakov beschrijft de verstrooiing van zijn familie. Zijn Russische moeder studeerde in Parijs toen de revolutie uitbrak. Daar huwde zij een andere Rus in exil en werd actief communiste. In 1956 na de destalinisatie van Chroesjtsjev gaat het gezin terug naar de USSR. Lang houden ze het daar, niet vol en één voor één krijgen de familieleden een uitreisvisum. De gevolgen zijn voor Vladimirs moeder en broer desastreus. Ook hijzelf voelt zich displaced; hij beschouwt Frankrijk waar hij geboren is niet als zijn vaderland, maar Rusland op een manier zoals dat land niet bleek te bestaan. Breyten Breytenbach, William Boyd, Beryl Bainbridge en Jaroslav Seifert e.a. schrijven ook autobiografische stukken in Granta die mij allemaal buitengewoon nieuwsgierig maken
naar meer.
Dat gevoel heb ik helaas niet bij de autobiografische schets van Oscar de Wit in het Nieuw Wereldtijdschrift 1985/1. Hoe het verder zal gaan met het tienjarige repatriantje uit Indië in zijn Hollandse pleeggezin laat zich, gezien de bespiegelingen waarmee dit verhaal doorspekt is, wel raden. Het openingsartikel in het Nieuw Wereldtijdschrift is een verzameling herinneringen van Elizabeth Bishop aan Marianne Moore. Bewondering, genegenheid, verwantschap en af en toe een kritische noot maken deze fragmenten tot een uiterst leesbaar portret van een enigszins excentrieke dichteres. Verder staan er twee morbide verhalen in het Nieuw Wereldtijdschrift van Géza Csáth van wie ook werk in het Hongaarse nummer van De Tweede Ronde stond. Ze zijn geschreven tussen 1908 en 1912 en gaan in spanning en perversiteit nog wat verder dan het afschulijkste van Jan Wolkers. Herman de Coninck schrijft over de poëzie van Paul Goodman en Garry Wills analyseert de acteertalenten van Nancy Reagan.
Ook de nieuwe verhalen in Hollands Maandblad 1985/1 kunnen me niet bijster boeien. Zou Ton Anbeek dan toch een beetje gelijk hebben dat ‘het overstappen naar de Nederlandse literatuur is als het afslaan van een drukke autosnelweg om terecht te komen in een verstild weiland’? Ik geloof het niet, maar het ‘kleine meisje zet zich af tegen dominerende moeder’-verhaal van Hermine de Graaf in Hollands Maandblad bewijst het tegendeel niet. Ook het ‘dorpsverhaal’ over kleine machtsconflicten in de betere boekhandel - waar overigens iedere lezer in de bulderende uitgever Geert van Oorschot kan herkennen - van Nelly Heykamp houdt de aandacht niet langer vast dan de zes pagina's die de tekst beslaat. Wiel Kusters duikt weer eens onder de grond in een afgedrukte voordracht, die hij voor de Vereniging voor Kunst en Wetenschap hield in Maastricht. Georg Trakl had hij er al eerder op betrapt als kind in een mijnwerkerskostuum te zijn geportretteerd en nu citeert hij een passage uit The road to Wigan Pier van George Orwell over het leven onder de grond. Hij kondigt in deze voordracht tegelijk een essay over Herman Gorter aan, die ook al de mijnwerker en de mijn heeft gebruikt in zijn poëzie, in het grote gedicht Pan en in Mei. Bastiaan Bommeljé straft tenslotte in zijn met nogal wat Latijn gelardeerde bijdrage de warrige ‘korte-broeken wijsbegeerte’ van Harry Mulisch af, die hij ten toon spreidde in de Huizingalezing 1984.
EVA COSSEE