Toespraak bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs 1984 aan Hugo Brandt Corstius door L.C. Brinkman
Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
Meneer Brandt Corstius, zeer geachte genodigden.
Hoewel ik niet voor geletterd door wil gaan, zal ik u toch een gedicht van Jan van Nijlen in herinnering brengen uit zijn in 1933 verschenen bundel Geheimschrift. Dit gedicht, ‘Optimistisch lied’, zal ik u voorlezen, naar beste kunnen en met de verzekering dat ik op de voordracht geoefend heb:
De burgerman gaat naar zijn bed
Hij vindt zijn ontbijt klaar gezet
Zoo is het goed, zoo moet het zijn:
Men kan maar eenmaal zalig zijn.
De dichter, hij, gaat naar zijn bed
Hij wordt soms uit zijn huis gezet.
Tot schande van de buren.
Zoo is het goed, zoo moet het zijn:
Hij kent de waarheid en den wijn.
Maar iedereen ligt in zijn bed
Eenmaal tot lijk versteven.
Wordt in een kelder bijgezet
Of weer aan de aard teruggegeven.
Zoo is het goed, zoo moet het zijn:
Er komt een einde aan alle pijn.
Dit gedicht, meneer Brandt Corstius, dames en heren, legt mijn dilemma scherp bloot. Ik beken te behoren tot degenen die Jan van Nijlen in de eerste strofe aanduidt als ‘de burgerman’ en daar ben ik trots op. Ook al is het mij niet gegeven om geregeld te tien uur naar bed te gaan, als mijn ambitie niet zo groot was zou ik het zeker doen. Ook staat mijn ontbijt niet om acht uur voor mij klaar, om die tijd heb ik het al op en zit ik al bijna aan mijn bureau. Ik verzeker u: ook wat dit betreft zou ik het doen zoals het goed is voor de burgerman, alleen ben ik toevallig minister en heb dus nog wat meer te doen. Maar de geest van deze eerste strofe is de mijne, daar maak ik geen geheim van. Het is om deze reden dat ik mij niet helemaal op mijn gemak voel bij het uitspreken van deze feestrede. Het is u allen bekend dat ik vóór alles duidelijk wil zijn. Wat dat betreft voel ik mij aan u, meneer Brandt Corstius, verwant. In uw literaire werk is duidelijkheid ook een belangrijk element, al is het niet het enige.
Omdat ik, zoals ik u bekende, behoor tot degenen die Jan van Nijlen aanduidt, met ‘de burgerman’, spreekt het vanzelf dat ik slecht op de hoogte ben van de Nederlandse literatuur. Ik ga dan wel niet om tien uur naar bed, er blijft mij toch geen tijd om mij daar in te verdiepen. En mocht ik er de tijd voor hebben, dan zou het niet een prioriteit hebben omdat mijn Departement uit drie afdelingen bestaat, waarvan het eerste het Welzijn is, en dat gaat mij boven alles. De overheid heeft te staan voor de gemiddelde Nederlander, en het zou een vreemde opvatting van de taak van een minister zijn als hij zich in iets zou storten dat dit gemiddelde niet direct ten goede zou komen.
Meneer Brandt Corstius, dames en heren, ik heb mij laten inseinen omtrent de verhouding waarin ik deze middag tot u zou staan, in zoverre ik daar zelf niet ai enig vermoeden van had. De Nederlandse letterkunde is de laatste honderd jaar een letterkunde geweest waarin de schrijvers weinig oog hadden voor het publieksbelang en waarin het schelden en kwetsen méér dan een onderdeel is geweest. Het schrijven tegen de overheid en tegen de heersende opvattingen van de gemiddelde Nederlander is een wezenlijk bestanddeel geworden van de literatuur en de literatuur zelf is daardoor in het gedrang gekomen. Om niet al te ver terug te gaan: dat begon bij Multatuli, bekend als ‘de zenuwlijder’, en als iemand die er prat op ging dat hij zo'n ‘byzonder slecht mensch’ was. Het was Multatuli die zich naar de overheid toe zo virulent opstelde dat menigeen hem niet meer lustte. Voor een gemiddelde Nederlander is het dan ook een doorn in het oog dat deze schrijver alléén zijn egoïstische Waarheid liefhad en zich niets gelegen liet liggen aan het algemene gevoelen. Die egoïstische Waarheid, schreef hij, ‘is myn godsdienst, myn P.G. En ik vervloek van ganscher harte ieder die zich veroorlooft 'n ándere religie aantekleven’. Uit die Waarheid kwam een stijl van schrijven voort die school heeft gemaakt in de Nederlandse letterkunde, een stijl waarin Multatuli bijvoorbeeld over een werk van een waarachtig Hollander als Bilderdijk kon schrijven dat de lezer, ‘M'neer PUBLIEK’, er ‘allergodsvruchtelykst gconanizeerd’ mee naar huis kon gaan. Dezelfde schrijver vraagt dan aan zijn lezers: ‘Vindt ge my ruw, lezer? Goddank dan! Op harden knoest, 'n scherpen byl.’
De minister
Meneer Brandt Corstius, dames en heren, is het toeval dat Multatuli zijn gedicht ‘Het gebed van den onwetende’ eindigt met de woorden ‘o God, er is geen God!’ en dat u, meneer Brandt Corstius, uw boek De reizen van pater Key laat eindigen met de mededeling dat God nog slechts voortleeft in onze monden ‘als Au en Ach’? Dat weiger ik oeval te noemen, net als het geen toeval is dat een andere schrijver uit de tijd van Multatuli, Johannes van Vloten, zijn tegenstander te lijf gaat met invectievenproza en hem ‘een wanhebbelijke morspot’ noemt en ‘een schaamteloze boerenbedrieger’. Godvruchtige Amsterdamse predikanten noemde hij ‘karakterloze aanblijvers, die met het meest schaamteloze gezicht, al naar 't in hun kraam te pas komt, wit zwart en zwart wit noemen’. Dit is het proza van de vijfde colonne in de Nederlandse letterkunde: de schrijvers die er hun dagtaak van hebben gemaakt te kritiseren, af te breken, te kwetsen, negatief te zijn, de orde van de gemiddelde Nederlander te verstoren en de overheid aan te vallen (ook al gaat zij niet om tien uur naar bed).
Meneer Brandt Corstius, dames en heren, het was een Lodewijk van Deyssel die in Nieuw Holland een taal bezigde en denkbeelden ventileerde die het bederf in de Nederlandse letterkunde hebben gebracht. Is het aan de overheid te bevorderen dat Nederlanders worden aangesproken als ‘voddekrabbers, wroetend in de mesthopen der literatuur, gij, eunuken van den geest, impotente vrijers van wassen muzen, gij, beurtelings stotterende hinkers, die de literatuur voortschopt als een steentje van de eene afdeeling uwer dwaasheid in de andere, en proestende raaskallers, die uw lezers met uw slijmwoorden besproeit, labberlorige beroerlingen, morsige zanikers, zegellendigen, spreeknarren, schreeuwleelijken’?
Is het aan de overheid, meneer Brandt Corstius, dames en heren, te legaliseren dat gedichten eindigen met zinnen als ‘Heer, sta mij toe, dat ik uw hand beschijt’, zoals in een gedicht van Gerard den Brabander? Of dat Menno ter Braak de Staten-Generaal belachelijk maakt zodat de gemiddelde Nederlander zou gaan denken dat het een kindervisite voor volwassenen is? In een stukje dat ‘Ons speelgoed’(!) heet spreekt hij van ‘de volstrekte middelmatigheid, die zich verbergen moet achter schijnsuperioriteit’ van onze gezagsdragers. Deze manieren van de vijfde colonne, meneer Brandt Corstius, dames en heren, hebben steeds weer hun nieuwe aanhangers en watergevers gekregen. De schrijver E. du Perron, zelf een auteur die er niet voor terugschrok zich laag-bij-de-gronds uit te drukken, moest zo nodig de beleefde schrijver Anthonie Donkersloot attaqueren omdat die zich druk had gemaakt over deze toenemende verruwing in de literatuur. Minachtend