Lering en vermaak
Hadewychs poëtica wordt door Willaert voorbeeldig geanalyseerd als registraal. Meer dan in welke andere studie ook wordt duidelijk dat haar strofische gedichten bestemd zijn voor en werken in de eigen kring, een verstandhouding vooronderstellen die aan buitenstaanders vreemd moet zijn. Alleen door af te zien van romantische ethische en esthetische vooroordelen kan men oog krijgen voor het amalgaam van lyriek en didactiek, vermaak en lering, dat voor de dertiendeeeuwse toehoorsters (tekst én muziek) een onproblematisch geheel was en voor ons als zodanig terug te vinden. Vooral in de proefschriften van Marie van der Zeyde en Tanis Quest (respectievelijk 1934 en 1975) wordt Hadewych nogal eens op esthetische gronden afgevallen: te onpoëtisch, lelijk zelfs...
Aan deze poëtische betutteling maakt Willaert voorgoed een einde: het samengaan van lyriek en didactiek is niet alleen noodzakelijk binnen de communicatiesituatie die de Strofische gedichten stelt, die twee componenten zijn op weergaloze wijze met elkaar verbonden. De theorie van Willaert komt vooral tot zijn recht in het slothoofdstuk van zijn boek, dat uit analyses van twee gedichten bestaat. Eén daarvan wordt algemeen als één van de toppen gezien en is zo kort dat het in zijn geheel in vertaling (van De Paepe) mag volgen:
Het nieuwe seizoen is gekomen,
De nieuwe tijd ziet hij gaarne tegemoet
die in de liefde vreugde vindt
dat hij pijn om de hoge liefde
te allen tijde gaarne wil dragen.
In om 't even welk seizoen moet lijden
wie de hoge liefde wil dienen,
en zijn dienst in liefde vuriger maken
wil hij door haar begunstigd worden
en wil hij het wezen der liefde kennen,
waarmee de liefde in liefde bemint,
die hem ziel en hart roofde.
Nieuwe tijd en nieuwe liefde...
beide slaan wonden in iemands diepste wezen.
Dat ik dit opnieuw ervaar
heeft mijn hart nu gewond:
voor ons zo lang verborgen blijft.
In deze nieuwe tijd in liefde te dienen,
dat zou wel iets erg nieuws zijn.
Want men vindt nu weinig mensen
die waarachtig voldoen aan de eisen der liefde.
Want voor de wrede vreemden blijft het onbegrijpelijk
hoe mij mijn hart (heimelijk) heeft ontstolen
de tijd, waarnaar ik altijd hunker.
Willaert behandelt eerst het aantal woorden, de frequentie ervan, de formules en de rijmtechniek en komt tot de conclusie dat er op al die gebieden niets nieuws aan de hand is. Dan analyseert hij, uitvoeriger dan is samen te vatten, de procesgang van het gedicht.
Hij komt dan tot een vrij nieuwe interpretatie, een spel met de tijd: eerst betekent tijd seizoen, dan altijd, in alle seizoenen, vervolgens een handelende persoon gelieerd aan delijt - vreugde-in-pijn, tenslotte valt tijd samen met delijt, dat is de minne zelf. De tijd waarnaar verlangd wordt, is de eeuwigheid. Dat spel met de tijd is een spannende aangelegenheid en daar zit een verteltechnisch aspect in, een episch beginsel, dat voor ons, hedendaagse lezers, de brug slaat tussen lyriek en didactiek.
Willaert noemt dat niet, maar ik verstout mij, niet gehinderd door de wetenschap, het te gebruiken in een filmische behandeling van de tekst. Elk strofisch gedicht van Hadewych is een scenario waarin je regel voor regel, strofe na strofe, in een spanningsveld wordt geleid (en misleid). Willaert leest de tweede strofe als een ideaalbeeld: zo onthecht zou liefde altijd moeten zijn. Ik lees hem als een terugval: na de euforie van de nieuwe lente enzovoorts, komt de schrik voor de noodzakelijk met liefde verbonden pijn. Die terugval is weliswaar niet zo dramatisch als in strofisch gedicht nummer tien, waarin een ruiter alle windstreken binnen bereik lijkt te hebben maar dan in de laatste regel van het paard stort: Ay! Wat holpe mijn ellende verteld! - zo'n terugval is hier niet, maar het terugdeinzen voor de consequenties van de liefde-pijn is wel een spanningsverhogend element, een factor van betekenis in het het-kan-vriezen-of-dooien-verhaal van Hadewych en haar publiek.
In de derde strofe komt dan niet de abstracte pijn van altijd aan het woord maar de concrete pijn van dit moment, en in de slotstrofe helpt ook het zich afzetten van begriploze buitenstaanders niet: de ik blijft pijnlijk verstoken van eeuwigheid. Maar welke lezing men ook kiest: wat een poëzie. Registraal of individueel belicht, zo'n zin als:
Nuwe tijt ende nuwe minne
Dat wondet beide in enen gront deed toen en doet nu zijn werk, in de kring van begijnen zowel als op het Amstelstation.
■