Tijdschrift
In het aan de ‘dubbelganger’ gewijde nummer van Museum-journaal 1984/6 besteedt Evert van Kuijk in een even korte als onvolledige bijdrage aandacht aan I.K. Bonset, een van de pseudoniemen van Theo van Doesburg. Vanaf mei 1920 verschenen teksten van de dadaïst Bonset in het tijdschrift De Stijl. Zeer waarschijnlijk heeft Van Doesburg Bonset in het leven geroepen om een directe confrontatie met zijn mederedacteur Piet Mondriaan te vermijden. Mondriaan moest niets van Bonsets gedichten hebben, wat vreemd is, omdat Bonset ongeveer de enige auteur was die schreef volgens de uitgangspunten van het ook door Mondriaan ondertekende Stijlmanifest over literatuur. ‘Begrijpen is voor kunst altijd uitgesloten. Kunst houdt op waar men haar begrijpt. Poësie laat zich niet begrijpen - zij grijpt’, aldus Bonset in De Stijl van juni 1920. Van Doesburg houdt deze mystificatie tot aan zijn dood in stand. Hij laat Bonset reageren op kritiek op diens bijdragen aan De Stijl en laat zelfs in De Stijl een foto van I.K. Bonset afdrukken, waarop Nelly van Doesburg staat, onherkenbaar door snor, bril en muts. Een tweede ‘dubbelganger’ van Theo van Doesburg, Aldo Camini, noemt Van Kuijk in 't geheel niet. Vanaf juli 1921 verschenen regelmatig afleveringen van de ‘Caminoscopie, een anti-filosofische levensbeschouwing zonder draad of systeem’ in De Stijl. In zijn inleiding bij de Caminoscopie hanteert Van Doesburg de aloude truc van de manuscriptfictie: op het atelier van de moderne schilder C.C. te Milaan vond hij een dik bestoft handschrift van de kort geleden overleden, totaal onbekende schilder-schrijver Aldo Camini. Sommige stukken zijn in dit manuscript onleesbaar volgens Van Doesburg, maar de waarde van de tekst drong al snel tot hem door. Mij is niet duidelijk waarom Van Kuijk juist aan
deze publikaties voorbij gaat in een nummer over dubbelgangers. Hij wijst wel op de vanaf 1926 als feuilleton in De Stijl afgedrukte abstracte roman Het andere gezicht van I.K. Bonset, die overigens na verschijnen van het twaalfde hoofdstuk nooit voltooid is. Tien jaar daarvoor schreef Van Doesburg onder zijn eigen naam een kort verhaal ‘De zwarte vlek, een simultaneïstische schets’. Deze tekst staat in dit Museumjournaal; Van Kuijk vergeet erbij te vermelden dat het verhaal merkwaardig genoeg voor 't eerst in 1920 in Het Getij werd afgedrukt en niet in Van Doesburgs spreekbuis De Stijl.
Pieter Heynen schrijft in Museumjournaal een persoonlijk stukje over Gerrit van Bakel, die in november 1984 overleed.
In Metropolis M 1984/6 wordt het werk van Van Bakel door Irene Veenstra in een historisch verband geplaatst. In het begin van onze eeuw waren de futuristen (Marinetti) en de constructivisten (Tatlin) de eersten die in hun werk de machine gebruikten. De dadaïsten Duchamp en Picabia hanteerden de machine als metafoor. De vooruitgangsgedachte die de machine kon symboliseren wordt door de constructies van Tinguely geïroniseerd; bij Van Bakel fungeert de machine, volgens Veenstra, als poëtisch equivalent van het denken: ‘De poëtische lading ligt in de verbinding tussen techniek, fysiologisch verschijnsel en verbeelding.’ Naar aanleiding van een tentoonstelling in Groningen en van het verschijnen bij uitgeverij Reflex van Structuur, verscheidenheid en verandering, een boek met achttien bijdragen over het werk van Peter Struycken, analyseert Jonneke Fritz-Jobse Struyckens ‘gekleurde ruimte’. De laatste werken van Struycken zijn opgebouwd uit minuscuul kleine vierkantjes of punten. Al vanaf 1969 maakt hij daarbij gebruik van een computer. Verder in Metropolis M een bespreking van ‘Twintig jaar verzamelen - aanwinsten Stedelijk Museum Amsterdam 1963-1984’, de uitkomst van Edy de Wildes museumbeleid. Op de omslag van het boek, meldt Hans Janssen, staat een foto van het trappenhuis van het Stedelijk, gemaakt tijdens de tentoonstelling van muurschilderingen van Sol Le-Witt. Ironisch genoeg is werk van LeWitt nooit door De Wilde aangekocht en dan ook niet in het Stedelijk te vinden.
Hollands Maandblad 1984/12 bevat ‘Nagelaten fragmenten’ van Joke Smit. Het zijn de aanzetten tot artikelen die zij niet meer heeft kunnen voltooien. In een van die stukken pleit zij voor eerherstel van het alfa-denken in het onderwijs. Dat zou gerealiseerd kunnen worden door invoering van vakken die analytisch leren denken zoals retorica, logica en tekstanalyse. Taalbeheersing krijgt van haar een ereplaats in de studie Neerlandistiek. ‘Mist-in-drukvorm’ moet verboden worden. De gymnasiumopleiding zoals G.E. Koolschijn die voor ogen staat in een andere bijdrage in Hollands Maandblad zou misschien een eindje in de richting kunnen komen van de ideeën van Joke Smit. Koolschijn wil leerlingen niet uitsluitend passages laten vertalen uit het Latijn en het Grieks, maar de belangrijkste werken uit de antieke literatuur in hun geheel in vertaling laten lezen. Zo krijgen ze meer inzicht in de mores van de antieke samenleving dan via de bekende stukken uit Caesar, Xenophon, Herodotus, Tacitus, Homerus en Plato. Koolschijn hoopt dat zo'n opleiding later meer oplevert dan het te pas en te onpas uit roepen van ‘Thalassa, thalassa’. In Hollands Maandblad ook poëzie van Leo Vroman, een reisverslag in briefvorm van Kester Freriks en een verhaal van (bijstandsmoeder M. Mus) Selma Vrooland.
De eerste hoogleraar Taalbeheersing, Garmt Stuiveling, wordt door Frank Vermeulen geïnterviewd in Literatuur 1985/1. De strijdbare dichter, socialist, pacifist, geheelonthouder en wetenschapper zette zich in 1982 in Ons Erfdeel nog ongemeen fel af tegen een aantal meningen over zijn vak Taalbeheersing. Vermeulen memoreert dat in zijn inleiding, maar in zijn interview lukt het hem toch niet de nu irenische éminence grise controversiële uitspraken te ontlokken. Ook de rel die Stuiveling veroorzaakte door in 1942 de joodse afkomst van een aantal auteurs te vermelden in de Schets van de Nederlandse letterkunde, die hij met C.G.N. de Vooys samenstelde, levert nu na zoveel jaren geen emoties meer op. Het is een informatief, maar tamelijk rimpelloos interview. Elders in Literatuur wordt wel een oudbakken literaire rel smeuïg opgevoerd. Gé Vaartjes gaat de pijnlijke gevolgen na die de slechte pers in 1935 van de roman Vrouw Jacob voor Ina Boudier-Bakker had. Hij wil ons doen geloven dat Menno ter Braak met zijn beschuldiging van plagiaat Ina Boudier-Bakkers literaire loopbaan heeft geknakt. Tot op zekere hoogte heeft hij daar ook gelijk in, maar het blijft de vraag of haar oeuvre anders wel de tijd zou hebben doorstaan.
EVA COSSEE