De Tachtigers contra de predikantenlyriek
Van Eedens Grassprietjes geannoteerd en verklaard
Grassprietjes door Cornelis Paradijs Toegelicht door Bernt Luger Uitgever: Querido, f 25,25
Jan Fontijn
Voor wie het nog niet weet: oktober dit jaar is het honderd jaar geleden dat de Nieuwe Gids werd opgericht. Bijna gelijktijdig met de verschijning van de eerste aflevering van dat tijdschrift in 1885 verscheen de bundel Grassprietjes van Cornelis Paradijs, beter bekend als Frederik van Eeden. Die gelijktijdigheid is zeer toepasselijk; tijdschrift en gedichtenbundel vullen elkaar zeer goed aan. In het tijdschrift streden de Tachtigers door scheppend werk en felle kritiek tegen de heersende literatuur, in de bundel van Van Eeden wordt een derde methode gebruikt, die van de parodie. De parodie kan, mits met vernuft geschreven, een dodelijk wapen zijn. Na Cervantes' Don Quichot bijvoorbeeld was het met de kwijnende mode van de ridderliteratuur definitief afgelopen. Met Grassprietjes of liederen op het gebied van Deugd, Godsvrucht en Vaderland werd de vrome huiskamerliteratuur uit de negentiende eeuw een dodelijke steek toegebracht.
Parodieën lopen het gevaar snel te verouderen, misschien nog wel meer dan andere literatuur, wanneer de historische literaire context waarbinnen ze geschreven zijn verdwenen is. Een enkele parodie - en ik noem weer als voorbeeld Don Quichot - ontkomt eraan. Dat komt omdat die tekst heel wat meer bevat dan alleen maar parodistische elementen en daardoor zonder veel schade losgemaakt kan worden uit zijn literair-historische en culturele omgeving: wat ooit als ‘gelegenheidsliteratuur’ werd geschreven wordt dan klassiek.
Ik denk dat de Grassprietjes, zij het op een totaal ander niveau, klassiek is, zolang tenminste Deugd, Godsvrucht, Vaderland en Slechte Smaak hier in Nederland op de een of andere manier nog van kracht zijn. (En ik denk dat dat nog erg lang het geval zal zijn.) Zolang regels uit de bundel ‘Dankt allen God, en wees verblijd, / Omdat gij Nederlanders zijt!’ of ‘O Piëteit! / Van vroeger tijd, / Hoever zijt gij te zoeken!’ zonder ironie op Hilversum 4 uit de mond van een predikant kunnen komen, zolang zal de Grassprietjes een bron van vermaak zijn.
Maar de bundel van Paradijs is ook een historische tekst, waarin soms open en bloot, soms ook op verbogen wijze, verwezen wordt naar de literatuur van die dagen. Dank zij een informatief en verhelderend nawoord van Bemt Luger bij deze herdruk van Grassprietjes behoeft die historiciteit van de tekst voor de lezer van nu geen problemen te geven. Luger geeft informatie over al die predikanten die in de bundel geparodieerd worden; soms geeft hij er ook hun beeltenis bij, zodat we het hoofd van Jut waarop Van Eeden zijn hamer laat neerkomen ons beter voor ogen kunnen stellen.
De geestige toon van de parodieën zijn niet los te denken van de speelse atmosfeer in het genootschap Flanor, waarin de meeste Tachtigers vóór de oprichting van de Nieuwe Gids verenigd waren en waarin de Grassprietjes voor het eerst voorgedragen of gezongen werden.
Merkwaardig blijft het dat van alle Tachtigers juist de minst moderne van hen, Frederik van Eeden, de predikanten en hun retoriek te pakken nam. Dat is misschien ten dele te verklaren, zoals Luger doet, uit de grote ervaring die Van Eeden met dit soort gelegenheidspoëzie had. Maar ik denk dat het sacrasme waarmee hij de dominees en de gehele cultuur waarvoor die staan aanvalt, ook biografische gronden heeft.
Wie het dagboek van Van Eeden leest uit de jaren vóór het verschijnen van de Grassprietjes, wordt getroffen door de felle tirades tegen het christendom. Vooral op het einde van de jaren zeventig, als Van Eeden Henriette Ortt, het in streng protestantse milieu opgevoede meisje met wie hij verkering heeft, tracht van haar geloof te brengen, moet het christendom het in zijn dagboek ontgelden. Op 15 april, 1879 als zij de verkering afbreekt, is hij woedend. Hij noteert dan het volgende: ‘Waarom ik zonder God teef! O laat me geen overijlde dingen zeggen, maar er zijn sommige zaken, die ik zou kunnen trappen. Godsdienst, kinderachtig bijgeloof, laffe droomerij, dekmantel voor onkunde en onbeduidendheid, vijand der wetenschap, geestelijke bangmakerij, fatsoenlijke waanzin, ik veracht je, haat je. Dat is nog maar de ernstig gemeende vroomheid, maar de gehuichelde - neen! laat me daarover zwijgen. Als een scheidsmuur staat de bijbel tusschen mij en mijn geluk. Ik zal hem de oorlog verklaren, hij heeft een bitteren vijand, een doodsvijand meer.’ Dat liegt er niet om.
Maar die christenhaat is maar één kant van de medaille. Van Eeden zou van Eeden niet geweest zijn, als hij niet in latere jaren was teruggekomen op zijn vroegere ‘zonde’. Gedurende zijn leven geeft hij meermalen blijk een sterk religieuze natuur te zijn; het christendom bleef hem boeien. Tegen zijn zestigste jaar herinnen hij zich wat hij als jonge blaag de predikant-dichter J.J.L. ten Kate, die ‘koning der cantate’ en ‘dichter zonder mate’ heeft aangedaan en hij plaatst dan berouwvol een stuk in De Groene. Hij bekent daarin dat hij jarenlang een zekere schaamte had als hij de predikant ontmoette of zijn huis voorbijging. Het was, aldus Van Eeden, de bijval van de andere Tachtigers die hem tot zulke baldadigheden bracht: ‘Voor Kloos en zijn satellieten kon het nooit heftig genoeg.’
Wie herinnert zich hier niet het gedicht ‘Een dolende gids’ uit de Grassprietjes, waarvan de eerste regels luiden:
Wat wil die dolle jong'lingtrits,
Zich dwaas'lijk noemend ‘Nieuwe Gids’?
Wier schaamt'looze opgeblazenheid
Ons ergert en ten hemel schreit.
Deze lichtvoetige ironie werd later loodzware ernst. De predikanten hadden bij van Eeden ten slotte gezegevierd.
■