Aartsschooier
Rameau is een ‘originele’ figuur zegt Diderot/ik aan het begin van de dialoog en van het soort waar hij eigenlijk niet bijster op gesteld is. Maar een aantal keren per jaar raakt hij door zo iemand geboeid ‘omdat zijn karakter zo scherp afsteekt bij dat der gewone stervelingen’. Deze welwillend geïnteresseerde toon van de ‘ik’ is een van de dubbelzinnigheden van de dialoog: het is Diderots pose om zichzelf als een oppassend en deugdzaam filosoof voor te doen en Rameau als, in diens eigen woorden, ‘een domoor, een dwaas, een gek, een onbeschaamde vlegel, een luiwammes, een aartsschooier, een oplichter, een veelvraat’. In deze hoedanigheid staat Remeau garant voor opschudding: hij ontmaskert hypocrisie, maar is zelf een hypocriet (‘Het is helemaal geen schande zich te gedragen zoals iedereen’), hij zegt iedereen de waarheid, hij liegt aan één stuk door, hij prijst rechtschapen mensen en heeft met ze te doen omdat ze het niet ver zullen brengen; hij heeft bewondering voor de rijken en de adel, de een vanwege hun consequente handigheid, de ander vanwege hun gratis verkregen voorrechten. Allebei zijn ze daardoor eveneens rijp voor zijn minachting en exploitatie: de rijken omdat ze juist daarmee aan hun geld zijn gekomen, de adel omdat het toch eigenlijk slechts toeval is dat er blauw bloed door hun aderen stroomt. Rameau neemt vele gedaanten aan: als de cultuurnar van zijn weldoener Bertin en zijn maîtresse, de actrice Mlle Hus, vernedert hij zich, maar hij doet het met zijn volle verstand, hij valt nooit samen met zijn rol; hij eet het genadebrood, maar hij weet dat dit de makkelijkste manier is om zijn buikje gevuld te krijgen. Als de ‘ik’ zegt dat hij toch in zijn hart ‘een gevoelige jongen’ is, staat hij daarvan te kijken: ‘Ik? Helemaal niet. De duivel hale me als ik weet wat ik eigenlijk
ben.’ Hij houdt niet op aan de ‘ik’ duidelijk te maken hoe groot zijn schurkachtigheid is en illustreert het met anekdotes vol scherpzinnigheid en laaghartigheid (‘Als ik iets van geschiedenis afwist, dan zou ik u aantonen dat het kwaad hier beneden altijd door een of andere geniale figuur veroorzaakt wordt’). Hij zegt niet beter of slechter te zijn dan wie ook, ‘mijn enige verdienste is dat ik systematisch en met verstand, door een redelijk inzicht geleid, datgene heb gedaan wat de meeste mensen uit instinct doen’. Het enige wat je moet doen, is: doen wat je eigenbelang je voorschrijft en de wijsheid van Salomo tot leven brengen: ‘goede wijn drinken, je volproppen met lekker eten, mooie vrouwen knuffelen, in zachte bedden slapen - de rest is flauwekul’.
Rameau is een en al tegenstrijdigheid. Hij beweert nu wel dat hij zo'n enorme schurk is, en hij is het ook, maar hij is een groot talent als machiavellistisch bohémien: hem hebben ze nooit, ook al denken ze het. En hij heeft zijn ‘waardigheid’, die hem iets kan schelen op de momenten dat hij er zin in heeft. Hij poneert ervoor te zijn wat het idioom is in de universele grammatica: een uitzondering.