| |
| |
| |
Diderot
en het raadsel van zijn neef
Diderot
Titelpagina van de Encyclopédie
Denis Diderot (1713-1784) werd vorig jaar, twee honderd jaar na zijn dood, vooral herdacht als de hoofdredacteur van de Encyclopédie. Maar de andere Diderot werd niet helemaal verontachzaamd: in een bewerking van Ger Thijs werd Jacques de fatalist en zijn meester gespeeld, met in de titelrol Johnny Kraaykamp. Hoewel de meest redelijke en sociale van de filosofen van de Verlichting, schreef juist Diderot met Jacques de fatalist en De neef van Rameau twee portretten van onredelijken en asocialen. De neef van Rameau, de sublieme schurk, is ai twee eeuwen een raadsel van intelligentie en amoraliteit: Goethe, Hegel tot en met Michel Foucault wist hij te fascineren. Naar aanleiding van de Nederlandse vertaling door N. Lijsen van Le neveu de Rameau uitgegeven door Kwadraat schrijft Pierre H. Dubois over de figuur van Diderot en Carel Peeters over de cultuurgeschiedenis van de neef.
| |
Pierre H. Dubois
Ieen brief van 24 juli 1807 schrijft Benjamin Constant: ‘De literatuur in de zeventiende eeuw heeft geen ander doel dan de perfectie, fnaar in de achttiende is zij een middel en de perfectie een bijkomstigheid.’ Bij alle reserve die men kan hebben ten opzichte van absolute uitspraken wordt hier op iets belangrijks gewezen dat de belangstelling voor de achttiende eeuw in onze tijd begrijpelijk maakt en tot iets anders dan een mode van naar het verleden gerichte historici of nostalgische hobbyisten. Dat is, dat de schrijver in die eeuw zich bewust is geworden van zijn lezers: ze zijn niet meer anoniem, niet meer onduidelijk; het zijn gesprekspartners geworden, deelgenoten in een dialoog. Of met andere woorden: literatuur wordt van nu af aan begrepen als een uitdrukkingsvorm van de werkelijkheid. Natuurlijk is zij dat ook voordien altijd wel geweest, maar pas nu wordt het een collectief bewustzijn en een middel tot democratisering. En het is geen contradictie dat de achttiende eeuw de eeuw van het verlicht despotisme is, want de voornaamste tendenties ervan - een veranderende maatschappij en een explosie van het denken - wijzen in dezelfde richting of hebben hetzelfde doel: bevrijding uit de banden van het verleden en de regels van de traditie. Een verlicht despotisme is de wijkplaats van bestaande structuren voor een ontwikkeling die, ongewild maar onontkoombaar, uitmondt in de Revolutie.
Denis Diderot, geboren in Langres op 5 oktober 1713, overleden in Parijs op 31 juli 1984, is van de voornaamste figuren in deze bewustwording. Het is een banale vaststelling dat Diderot een der universeelste geesten van zijn eeuw was, maar er is bijna geen discipline waarvan de sporen niet in zijn werk aanwezig zijn. Dat betreft niet slechts de literatuur - zijn literair werk omvat romans, theater, essay, dialoog, kritiek, zelfs poëzie, al was dat niet zijn sterkste kant - het betreft evenzeer filosofie, wiskunde, fysiologie. Die veelzijdigheid verleidt licht tot de kwalificatie ‘dilettantisme’, een term die in de loop der tijden en bij het steeds toenemende specialisme een haast uitsluitend pejoratieve betekenis heeft gekregen. Maar de specialisatie stond pas aan het begin van haar ontwikkeling en een uitgebreide universele kennis behoorde nog tot de mogelijkheden. Het oorspronkelijke begrip ‘dilettant’, iemand die wat hij deed voor zijn plezier en met plezier deed, bezat nog geldigheid; en ofschoon het plezier in iets niet noodzakelijk behoeft samen te vallen met het talent voor iets, mag van Diderot worden gezegd dat hij een dilettant was in de oorspronkelijke zin. In alles wat hij schreef is hij volledig, bijna lijfelijk, aanwezig. Elke activiteit waarmee hij zich inliet, was voor hem manifestatie van leven, zoals hij dat opvatte en zoals men het uit zijn geschriften ontdekken kan; dat is hun waarde, hun zin en hun plezier.
De vader van Diderot was ‘maîtrecoutelier’, specialist in het vervaardigen van messen en scharen, maar ook van chirurgische instrumenten. Zijn zoon heeft hij het niet gemakkelijk gemaakt, hoeveel hij ook van hem hield. ‘Jongen,’ zei hij op zijn oude dag tegen hem, ‘we hebben allebei lawaai gemaakt in de wereld, met dit verschil dat de herrie die jij maakte jezelf van je rust beroofde en de mijne anderen.’ En nog kort voor zijn dood verzuchtte hij: ‘Ik heb twee zoons, de een is zo braaf als een engel, de ander, zeggen ze is ongodsdienstig. Hoe het komt weet ik niet, maar ik kan het niet helpen dat ik het meest houd van de laatste.’ Zo onbegrijpelijk was dat trouwens niet, want die ene, een priester, was prikkelbaar, bekrompen en onaangenaam, Dennis daarentegen ruimdenkend, opgewekt en innemend.
Handschrift van Diderots Paradox sur te Comédien
Ook hij ontving overigens zijn opleiding op het jezuïetencollege in Langres, waar zijn intelligentie en zijn speciale aanleg voor wiskunde en Latijn de aandacht trokken. En ook voor hem werd aan een geestelijke carrière gedacht. Maar na de Parijse universiteit, waar hij negentien jaar oud de graad van ‘maître-des-arts’ behaalde, nam zijn leven een andere wending. Hij kwam in het Parijse bohèmeleven terecht, maakte schulden, verloor zijn geloof en kreeg ruzie met zijn vader die zijn toelage inhield, maar vooral omdat Denis tegen zijn zin met Antoinette Champion wilde gaan trouwen. Over die periode, tussen zijn twintigste en dertigste, zijn wij slecht ingelicht. Hij wist met veel moeite in leven te blijven door het geven van wiskundelessen en het maken van vertalingen. Op 6 november 1743 trouwde hij in het geheim met ‘Toinette’, al was hij toen al dertig. Dat huwelijk was niet gelukkig. Antoinette lijkt inderdaad geen geschikte vrouw voor hem te zijn geweest, zij had noch een karakter dat bij het zijne paste noch de intelligentie. Maar het leven met Diderot was onder die omstandigheden voor haar ook niet gemakkelijk: de materiële zorgen waren niet gering, want geld was er weinig en het interesseerde hem niet, - ‘je me soucie de l'argent comme de la boue’ schreef hij en dat meende hij; hij leefde meer buitenshuis dan daarbinnen en hij was geen trouw echtgenoot, en van de kinderen die zij kregen, stierven de eerste drie. Er bleef één dochter in leven, Marie-Angêlique, op wie hij dol was, zoals zij op hem, en die later als Madame Vandeul zeer veel voor zijn nagedachtenis en het voortbestaan van zijn werk heeft gedaan. Om haar heeft hij nooit van zijn vrouw willen scheiden en werd er een modus vivendi gevonden.
| |
Duizend mensen
In die eerste jaen maakte hij kennis met jonge schrijvers en intellectuelen als hijzelf, Rousseau, d'Alembert, Condillac, die zouden gaan meewerken aan de grote onderneming die de uitgave van de Encylopédie zou worden. Door zijn vertaalwerk had Diderot contact gekregen met enkele Parijse uitgevers, die, met aan het hoofd de meesterdrukker Le Breton, het plan opvatten gezamenlijk een vertaling te laten maken van de Engelse Cyclopaedia, or Universal Dictionary of Arts and Sciences van Ephraïm Chambers, waarvan in 1742 een vijfde druk verschenen was. Diderot had in het jaar 1746 waarin dat besloten werd, bij één hunne, Durand, zijn eerste werk, ‘Pensées philosophiques, laten verschijnen (dat ook meteen door hel parlement werd veroordeeld) en voor een paar
| |
| |
collega's vertaalde hij de medische dictionaire van Robert James. Het lag in de lijn dat hem ook het andere langademige karwei werd opgedragen.
Het is zijn genie geweest, onmiddellijk de kans te zien die hier lag en de mogelijkheden aan te grijpen. Want wat hij ging doen was niet precies het vertalen van het werk van Chambers, maar het opzetten met dit werk als kern, van een deels te vertalen, deels te herschrijven en vooral deels te schrijven som van alle verspreide kennis met betrekking tot technieken, kunsten en wetenschappen, in een organisch en systematisch verband, en in het perspectief van de evolutie en een kritische filosofie. Daardoor kreeg een commerciële opzet een revolutionair effect. Het is niet zo verbazingwekkend dat hij er zevenentwintig jaar over heeft gedaan en dat de voorgenomen vijf delen plus één deel illustraties uitgroeiden tot zeventien plus elf delen, geschreven door 150 medewerkers. Een kwart eeuw lang, berekende Voltaire die verstand had van zaken, hadden meer dan duizend mensen er werk aan.
Folio/Gallimard
Gamier/Flammarion
In 1963 publiceerde een der bekendste Diderot - specialisten, Jacques Proust, zijn magistrale en definitieve studie over Diderot en de Encyclopédie, waarin hij een compleet beeld geeft van wat Diderot hierin realiseerde. Hij stelt vast dat hij zich vooral op drie gebieden deed gelden: kunsten en technieken waarvan hij de beschrijving leidde; de geschiedenis van de filosofie, waarmee vóór hem niemand in Frankrijk zich zo diepgaand en op een zo breed terrein had ingelaten; de politiek ten slotte, vanuit het inzicht dat alles daarmee verband houdt. Niet alleen als directeur, ook als auteur - van wie overigens niet alles wat hij bijdroeg met zekerheid te identificeren valt - was zijn aandeel aan de onderneming groot. Proust wijst erop dat de Encyclopédie hem het besef gaf van de solidariteit van mens en heelal, van de eenheid van de mens als moreel, economisch, sociaal en politiek wezen, van de nauwe verbondenheid tussen gedachte, schriftuur en handeling. Hij heeft er ook meer dan eens met zijn vrijheid voor betaald, want gevangenisstraf onderstreepte de bedreiging die het establishment in de Encyclopédie en haar directeur zag. Het werk zelf ofschoon ter gelegenheid van deze herdenking in een fraaie bibliofiele uitgave herdrukt - wordt niet meer gelezen, met uitzondering voornamelijk van Diderots teksten, maar die zijn ook in de uitgaven van zijn werk opgenomen.
Er is over de ‘verlichter’ Diderot tijdens zijn leven en na zijn dood veel kwaad verteld. Het expliciete streven van de ‘encyclopedisten’, en met name van Diderot, het denken te bevrijden van religieuze, dogmatische en daaraan corresponderende morele dwang, sloeg uiteraard op hem terug. Na de Franse Revolutie, die overigens door geen der belangrijke figuren van de Verlichting is meegemaakt (die waren toen allemaal al overleden), heeft de reactie zich met voorspelbare wetmatigheid tegen hem gekeerd. Zijn betekenis als schrijver werd door toenmalige critici als Taine, Brunetière, Faguet, Barbey d'Aurevilly, zwaar onderschat. Zij zagen in hem met de nodige geringschatting de ‘journalist’. Hoe ongerechtvaardigd ook, het is duidelijk dat Diderot dit risico heeft gekozen, ongetwijfeld omdat hij het belang van dat werk inzag.
Maar het hangt ook samen met zijn persoonlijkheid, waaruit iedere auteursijdelheid afwezig is. Want dat er - de talloze herdenkingen in 1984 over heel de wereld bewijzen het - in die waardering een zò grote verandering is gekomen dat men van een complete ommekeer kan spreken, is een gevolg van dat uiterst merkwaardige feit dat het formidabele schrijverschap van Diderot, dat nu centraal staat, door zijn tijdgenoten, en nog geruime tijd daarna, niet of alleen in beperkte mate kon worden gekend, om de doodeenvoudige reden dat vrijwel al zijn belangrijkste werken postuum gepubliceerd zijn. Het eerste daarvan, zijn Essais sur la peinture, verscheen in 1795. Daarna volgden La Religieuse, Jacques le Fataliste, Le Neveu de Rameau, Paradoxe sur le Comédien, Est-il bon. est-il méchant? de Salons. Zelfs na de publikatie van de twintig delen verzamelde werken door Assézat en Tourneux (1875-1879), die bijna een eeuw lang de enige editie was, zijn er nog verscheidene inedita gevonden. Een paar jaar geleden is er een begin gemaakt met een nieuwe wetenschappelijke uitgave in drieëndertig delen, waarvan er tot nu toe veertien zijn verschenen.
| |
Sophie Volland
Ofschoon er al eerder brieven waren gepubliceerd, met name - maar ook pas in 1932 - de brieven aan Diderots vriendin Sophie Volland, is pas in 1955 een begin gemaakt met de uitgave van de volledige correspondentie door Georges Roth; zij is inmiddels in zestien delen voltooid. Dat alles betekende dat de Diderot die men kende, behalve in zijn vriendenkring waar hij soms kopiën van zijn manuscripten liet lezen, de Diderot was van de Encyclopédie, de ‘journalist’. Hij heeft dat gemakkelijk aanvaard, te zeer ‘filosoof’ om te lijden aan zelfoverschatting. Misschien geen filosoof voor Filosofen, die over het algemeen de voorkeur geven aan systemen, en dat was het tegenovergestelde van wat hij zocht. De filosofie was voor hem om het populair (en niet helemaal juist) te formuleren, letterlijk ‘gefilosofeer’, met niet minder ernst dan humor, niet minder scepsis dan overtuiging.
Wanneer hij dogma's en heilige huisjes (heilige paleizen) aanrandde, gebeurde dat niet uit rancune of machtswellust, maar met de ironische glimlach van de ‘vrijdenker’, - alweer een letterlijk te verstane term. Hij verstond de zeldzame kunst zijn uiterst gecompliceerde geest en zijn eenvoudige aard te dwingen tot een bewonderenswaardige synthese van ‘leven’. Hij leefde met hart en ziel, met zintuigen en hersens, voor de volle procent een man aan wie niets menselijks vreemd was, maar bij wie door een onweerstaanbare charme het ‘al te menselijke’ aanvaardbaar wordt. Die charme is bijvoorbeeld optimaal aanwezig in een even schitterend als pernicieus geschrift als Le Neveu de Rameau, dat de hele Diderot omvat; pernicieus omdat het van een totale vrijheid getuigt, aan gene zijde van goed en kwaad, flegmatiek, gedurfd, opgewekt, sensueel, melancholiek. Een geschrift dat overigens eerst in 1805 in de openbaarheid kwam, omdat Goethe een kopie uit Sint-Petersburg in zijn bezit kreeg, die hij vertaalde. Het authentieke manuscript werd zelfs pas in 1891 bij een Parijs' bouquiniste teruggevonden...
De aantrekkelijkheid van Diderot is dat hij schreef zoals hij dacht en voelde, spontaan, ‘au courant de la plume’. Vandaar de verleidelijkheid van zijn brieven die tot de prachtigste Franse epistolaire literatuur behoren. En daaronder weer in de eerste plaats de brieven aan Sophie Volland. Hij leerde deze vriendin kennen in 1755 en zij is voor het nageslacht een mysterie gebleven. Men weet eigenlijk niets van haar behalve wat Diderot vertelt. Zij werd in 1717 geboren en was dus drie jaar jonger dan hij, bij de ontmoeting negenendertig, hij tweeënveertig. Ze was niet getrouwd, droeg bij het lezen een bril, was mager en had droge ‘knuistjes’ (‘des menottes sèches’). Uit brieven weten we dat er twee portretten van haar hebben bestaan, maar die zijn verdwenen en onbekend is derhalve hoe ze er echt uitzag; Diderot noemt haar ‘jolie’. Voor hem dus in ieder geval. Ze had een moeder en twee zusters. Als zij in Parijs was, zagen ze elkaar tweemaal per week, op donderdag en op zondag; maar de helft van het jaar verbleef zij buiten en dan schreef Diderot haar, op donderdag en op zondag. Hij hechtte blijkbaar bijzondere waarde aan die brieven, want hij nummerde ze; daardoor weten we dat het er tenminste 553 zijn geweest. Daarvan zijn er 187 bewaard gebleven. Háár brieven zijn verloren geraakt.
Uit die brieven wordt duidelijk dat ze veel van elkaar hielden, en niet platonisch; daar was Diderot de man ook niet naar. Maar hij was getrouwd en wilde niet scheiden, en Sophie's moeder vond dat geen prettige situatie, al accepteerde zij hem binnen zekere grenzen van welvoeglijkheid of van wat zij daarvoor hield. Het bijzondere van deze brieven is niet alleen dat zij zo prachtig een liefdesverhouding schilderen, maar vooral dat zij een verslag in de levendigste kleuren vormen van een der boeiendste figuren die men zich kan voorstellen, in de achttiende eeuw, die daaraan toch werkelijk niet arm was, maar ook ver daarbuiten, een volledig, intelligent, levendig, gevoelig, briljant en innemend man. Diderot beschouwde Sophie als volkomen gelijkwaardig en praatte en discussieerde met haar even gemakkelijk en ongedwongen als met zijn vrienden d'Alembert, Grimm of Damilaville. De brieven hebben een vleug van sensuele en emotionele gevoeligheid die ze van alle andere brieven onderscheidt. Die van Belle van Zuylen aan Constant d'Hermenches hebben dezelfde kwaliteit, maar een ander parfum. ‘Als ik je schrijf, praat ik met je of ik naast je zit, een arm over de rugleuning van je fauteuil... Ik neem een pen, inkt, papier, en vooruit, zoals het komt...’ En inderdaad, het is één warrelende overvloed van gevoelens, ervaringen, anekdotes, gebeurtenissen, commentaren, met daartussendoor de aardigste, substielste en ontroerendste bespiegelingen over leven, lectuur, kunst, mensen, verhoudingen, het werk, de liefde. En dat alles zonder enige nadrukkelijkheid, luchtig, badinerend, weemoedig, glimlachend. Een glimlachende filosoof. Men kan niet over Diderot spreken zonder aandacht te hebben voor de zeldzame kwaliteit van zijn proza, altijd beweeglijk, nooit statig, nooit traag, steeds stromend, kwikzilverachtig, springlevend, waaruit briljante en trefzekere formuleringen als vuurpijlen omhoogschieten.
| |
Abrikoos
Was hij dan geen rationalist? - Jawel, maar een achttiende-eeuwse, geen negentiende. Zijn rationalisme gaat gepaard met sensibiliteit, die daarvan zelfs voorwaarde was, een middel tot bevrijding van valse zekerheden, maar behoedend voor nieuwe. In het op afstand houden van elke zwaarwichtige zekerheid schuilt zijn charme.
Vijf maanden na de dood van Sophie, toen hij nog maar veertien dagen was ingetrokken in het fraaie pand in de rue Richelieu, dat zijn vriend Grimm in opdracht van keizerin Katharina de Grote voor hem gevonden had, overleed Diderot. Hij leed al enige tijd aan de gevolgen van een longontsteking en hij had een lichte beroerte gehad. We weten over zijn einde van zijn dochter: op 31 juli stond hij 's ochtends op, praatte met zijn dochter en zijn schoonzoon en begaf zich naar de eetkamer: ‘Hij zette zich aan tafel, at soep, wat gekookt schapevlees, cichorei. Hij nam een abrikoos; mijn moeder wilde hem beletten die vrucht te eten. “Maar alle duivels, wat kan dat me nu toch voor kwaad doen?” Hij at de vrucht, leunde met zijn elleboog op tafel om nog wat kersencompote te nemen, en kuchte even. Mijn moeder vroeg hem iets; omdat hij geen antwoord gaf, sloeg zij haar blik op en keek naar hem. Hij was dood.’
Men zou, zoals Elisabeth de Fontenay suggereert, een mooie en zinvolle bespiegeling kunnen houden over het symbool van de verboden vrucht en het passend epicuristisch einde van deze filosoof. Maar zeker verdient nog een allerlaatste episode aandacht: de sectie die zijn dochter op hem liet verrichten, zoals hij haar zo vaak had aangeraden omdat het van nut kon zijn voor anderen. Wat werd er gevonden: ‘Het hoofd was zo volmaakt, zo goed geconserveerd als van een man van twintig... Zijn hart twee derde groter dan dat van andere mensen.’
Wie hem leest, kan niet anders dan dit verwachten: het hoofd in volmaakte staat, het hart zoveel groter dan dat van anderen... Maar onmiddellijk klinkt, relativerend, zijn stem op uit de stilte van een brief aan Sophie: ‘Wat kan het mij dan nog schelen Voltaire te zijn geweest of Diderot, en dat er van jou drie lettergrepen overblijven of van mij... Er komt een tijd waarin onze as vermengd wordt.’
■
Verkrijgbare Nederlandse uitgaven van Diderots werk:
De droom van d'Alembert. Boom Klassiek, f 25, -
Jacques de fatalist, Prisma Klassiek, f 11,90
De Non, Amstel Klassiek, f 18,95
De neef van Rameau, Kwadraat, f 15, -
|
|