Tijdschrift
‘Scheppen gaat niet zozeer van au, het gaat van oef’, zegt Willem Jan Otten over het schrijverschap in een in De Revisor 1984/6 afgedrukte lezing (in de reeks ‘Het Splendide-Hôteì’ van CREA in Amsterdam). Wanneer hij schrijft voelt hij zich uitverkoren en uitzonderlijk, in een toestand van lyrische sensatie. Dat is een gevoel waarvan hij zich kan voorstellen dat het mensen ook tot geloof aanzet. Deze romantische visie op het schrijverschap leidt tot een uitgesproken opvatting over de literaire kritiek. Hij vindt dat een criticus moet zoeken naar het belang dat de schrijver bij zijn werk heeft. Otten zet zich nogal af tegen boekbesprekingen die niet meer dan een nauwkeurige analyse van de tekst zijn. Hij geeft zijn ‘vulpen voor de recensent die lak heeft aan aandachtig lezen’. De in Parijs wonende Tsjech Milan Kundera stelt zich in een gesprek met Ian McEwan op een heel andere manier teweer tegen de literaire journalistiek. Hij is kwaad, omdat zijn romans aanvankelijk louter als politieke documenten werden gelezen. De journalisten hadden hem, omdat hij uit Praag komt, al direct geklasseerd als politiek schrijver. Kundera wil door literaire critici geïnterpreteerd worden. Zijn afkeer van communistische regimes is evident, maar, zegt hij: ‘ik verafschuw ze als burger; datgene wat ik als schrijver zeg, zeg ik niet om een regime aan te klagen’. Het feit dat hij uit een klein land van achter het Ijzeren Gordijn komt, beïnvloedt natuurlijk wel de manier waarop hij de wereld bekijkt. Een klein land maakt geen geschiedenis, maar is prooi van de geschiedenis. Dat geeft een besef van vergankelijkheid. Naast dit gesprek, dat overigens eerder is gepubliceerd in Granta, een driemaandelijks tijdschrift dat wordt uitgegeven door Penguin Books, staat een hoofdstuk uit Kundera's laatste roman De ondraaglijke lichtheid van het
bestaan. De vertaling is van Jana Beranová. Verder bevat De Revisor weer een gesprek in de serie ‘Dichter bij de tekst’ van Jan Kuijper met de dichter Ed Leeflang, proza van Willem Brakman en Nicolette Smabers en veel poëzie. Uit een nagelaten typoscript met de titel ‘Begane grond’ van Chr. J. van Geel selecteerden Elly de Waard en Daan Cartens vijftien gedichten.
Tirade 295 opent met een subtiel verhaal van Jan Stavinoha, ook een Tsjechische auteur. Een klein gezelschap heeft ter gelegenheid van Kafka's tachtigste geboortedag ‘De Gedaanteverwisseling’ voor toneel bewerkt. De generale repetitie wordt gehouden voor twee ambtenaren van de Toezichthoudende Culturele Commissie van de gemeente Praag, die moeten beoordelen of er een première op zal volgen. Frank van Herk geeft in een lang verklarend essay veel biografische bijzonderheden over de dichter Gerard den Brabander, wiens ‘Verzamelde Verzen’ zojuist bij Van Oorschot verschenen zijn. De bevlogen poëzie wordt daar misschien wel duidelijker, maar voor mij niet beter door. In de cyclus ‘Veertig’ schrijft Anton Korteweg gedichten die bij die leeftijd lijken te passen.
Dezelfde toon spreekt uit de reeks ‘Op afstand’ die Korteweg in De Tweede Ronde (winter 1984) publiceert. Daarin staan ook tien gedichten van Neeltje Maria Min, achttien jaar na haar debuut. Deze gedichten zijn wat afstandelijker en cynischer dan die in Voor wie ik liefheb wil ik heten. Ze hadden evengoed in de afdeling ‘Light Verse’ bij de gedichten van Drs. P., Age Bijkaart(!) en Driek van Wissen kunnen worden afgedrukt. De Tweede Ronde is voor het grootste gedeelte gewijd aan Hongaarse literatuur. Erika Dedinszky, die de bijdragen selecteerde en vertaalde, schreef ook een heldere inleiding tot de Hongaarse letterkunde. In Nederland is heel wat uit het Hongaars vertaald, maar de romans, de poëzie en de films hebben hier nog nauwelijks erkenning gekregen. Hongarije is het enige Oostblokland dat de Westerse vrijheid van meningsuiting vrijwel evenaart. Iedereen kan daar de literatuur maken die hij of zij wil. Het werk wordt nu niet meer beoordeeld op maatschappelijke relevantie zoals tijdens het stalinisme. Juist die vrijheid van expressie zou, volgens Dedinszky de interesse in Nederland voor Hongarije hebben kunnen doen afnemen. De anthologie met verhalen, een essay, poëzie en een toneelstuk is van een grote diversiteit en is zeker de moeite waard om ook buiten de Hongaarse grenzen gelezen te worden.
Op het vorige nummer stond Germaine Greer afgebeeld en nu doet het Nieuw Wereldtijdschrift met Umberto Eco op de omslag weer een gooi naar de gunst van het grote publiek. In zijn essay ‘De nieuwe Middeleeuwen’ trekt Eco de voor gymnasiasten niet onbekend in de oren klinkende parallel tussen de ondergang van het Romeinse Rijk en onze tijd. De tovenaarsleerlingen van de twintigste eeuw zouden de vérontwikkelde techniek niet meer kunnen beheersen. Nieuw is deze visie niet, maar Eco gebruikt wel leuke voorbeelden om zijn standpunt kracht bij te zetten. Ook het artikel van William H. Gass over Malcolm Lowry brengt niet veel nieuws over de auteur van Under the Volcano. Benno Barnard vindt het in zijn bespreking van de laatste bundel van Judith Herzberg nogal eng om er voor uit te komen dat hij Dagrest niet goed vindt. Hij schreef dit stuk naar aanleiding van de drukproeven en verkeerde op dat moment in de onfortuinlijke positie, vindt hij, dat hij als eerste criticus zijn mening moest geven zonder een communis opinio waarop hij zich kon beroepen. Dat verklaart waarschijnlijk waarom Barnard er vijf pagina's voor nodig heeft om mee te delen dat hij Judith Herzberg een groot dichteres vindt, maar Dagrest vindt tegenvallen. In de portfolio staan schrijversportretten van de Ier Louis Le Brocquy. Verder staat in het Nieuw Wereldtijdschrift het eerste buitengewoon matige verhaal van criticus en wetenschapper Hugo Brems.
■
EVA COSSEE