Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
De geheimen komen vanzelf door Jan Zitman Uitgeven G.A. van Oorschot, 45 p., f 14.50
| |
Spartelende martelgangLigt Zitmans poëzie bovenop de werkelijkheid, die van Frans Budé is er enkele lichtjaren van verwijderd. In zijn bundel Vlammend marmer (een debuut bij mijn weten) is alles wat er mogelijk aan authentieks aan de poëzie ten grondslag ligt zozeer getransformeerd dat de oorsprong onherleidbaar is geworden. Budés gedichten komen voort uit een misplaatst idee over surrealisme en expressionisme, namelijk dat krachtig en ongebruikelijk taalgebruik de werkelijkheid als vanzelf bezweert. Dat is een puberale overtuiging en Vlammend marmer maakt dan ook een zeer onrijpe indruk. Het lijkt of er voor ieder woord evengoed iets anders had kunnen staan dan nu het geval is. Dat uit zich bijvoorbeeld in het gebrek aan consistentie en concentratie binnen de geleverde beeldspraak, die woekert in regels als ‘Tot in de oksels van het duin / staat de uit gesleten nacht’ en ‘Een vogel spreidt een schreeuw’, onmachtige evocaties van het hevige dat de wereld beroert. Budé's verzen zijn expressief en vlammend om zichzelfs wille, hun permanente droomkarakter is geboren uit willekeur. Dit taalgebruik vol kantelende uren, ‘kamers van bederf’, ‘klamme hengsels’, ‘het koortsschip loeit’, ‘spartelende martelgang’ et cetera ontbeert iedere trouvaille, heeft niets saillants laat staan dat het diepere gedachten of beelden bij de lezer oproept. Het wordt nog het best getypeerd door zichzelf in het gedicht ‘Vindplaats’: ‘Ondenkbaar ver // Gekkenlicht of schemer?’ Ik zie de vellen voor me waarop dit alles werd ingeleverd. Meer greep krijg je op de poëzie van Theo van Baaren, die de laatste jaren weer flink in de weer is. De bundel Dromen hardop is al de derde binnen drie jaar. Ook zijn gedichten waaien uit de hoek van het surrealisme-expressionisme. Hij heeft het gerust over ‘de brandende verte’ of ‘Een noodkreet hakt als een bijl in het ijs van de hemel’, maar in het algemeen is hij beschouwelijker dan Budé. Er wordt hier zeker niet permanent gedroomd; neemt hij afstand van de droomwereld dan gebeurt dat evenwel helaas op een nog dorre manier: ‘Droom is metamorfose / tweerichtingsverkeersosmose’ zegt hij ergens. Tja, een rijmende open deur vrees ik. Van Baarens poëzie lijdt aan haar eigen boodschap. De dichter heeft sterk de neiging om het karakter van zijn bevindingen aan de lezers in overduidelijke beeldspraak uit te leggen. Heeft hij het over vergeten en vergeelde woorden dan dicht hij ‘maar sommige woorden zijn / met eeuwigheid besmet / en 't sterven niet gewend. // Ze wringen zich door kieren / naar buiten naar de zon, / tot ieder ze weer kent.’ Het is deze fenomenologische tic die zijn poëzie veelal een matwijsgerige strekking geeft, die niet door poëtische vindingrijkheid of eigenzinnigheid wordt opgepoetst. Je zou wensen dat hij bij het schrijven meer ontdekkingen deed op talig dan wel inhoudelijk vlak die afbreuk deden aan of wijziging aanbrachten in de kennelijk al voor het schrijven vastgestelde mededeling. Het ontbreekt kortom aan innerlijke dynamiek en verrassing. De meer speelse gedichten, in zijn vorige bundels nog mondjesmaat getuigend van een rijker verleden, worden in Dromen hardop node gemist. | |
[pagina 10]
| |
Wat het tot nu toe besproken drietal ontbeert is de taal- en beeldplastiek die aan de mededeling an sich toevoegt wal je, in de woorden van Kees Fens, het ‘onzichtbaar middelpunt’ van de poëzie zou kunnen noemen. Die spanning tussen ‘wat gezegd’ en ‘hoe gezegd’ is in Eva Gerlachs poëzie continu aanwezig. Dus ook in haar bundel Dochter, waarin ze binnen de van haar bekende strakke vorm van het rijmende octaaf, de ontwikkeling van een moeder-kind-relatie ontvouwt, Bij Gerlach heb je nooit alleen maar met de aanleiding van haar poëzie te maken maar ook altijd met een surplus aan talige verbeelding, dat het contact met die aanleiding evenwel nooit verliest. Uit haar woorden ontstaan als het ware twee beelden naast elkaar; schrijft ze over haar couveusekindje, dan wordt dat: ‘Plastic steekt uit haar afgewend profiel, / met apparaten woont zij achter glas / die haar weerspannig ademen bewaken.’ Een baby maar ook een ongenaakbaar buitenaards wezentje, waar dreiging van uitgaat. Die transformatie van persoonlijke ervaring naar een bovenpersoonlijke dimensie treedt in Dochter steeds op. Toch schort het voor mijn gevoel aan een ware tweede laag, juist omdat die andere taallaag er zo dik bovenop ligt. Gezien het thema van de ontwikkeling van de moeder-dochterrelatie zou wat mij betreft een epische spanning de voorkeur hebben verdiend boven deze sublimering per regel. Wat zich in de meer zelfstandige gedichten uit haar vorige werk als uiterste concentratie en precisie voordeed, werkt hier als verlamming van de dramatiek. Typerend vind ik ook het gemis aan spankracht in de witregel (steeds tussen de vijfde en de zesde) die ondanks de suggestie van een volta meestal helemaal geen wending herbergt. Evenzo lijkt de indeling van Dochter in verschillende episodes mij tamelijk willekeurig. Het is vreemd genoeg of de poëtische techniek van Eva Gerlach opeens is gaan overheersen. Die is op zichzelf bijzonder genoeg en voorzover er een zekere sentimentaliteit (bij dit thema een gevaar) mee bedwongen wordt, ook welkom. Maar omdat ik juist in deze episodische poëzie het gevoel had telkens hetzelfde kanppe, precieze gedicht te lezen zijn mijn hoge verwachtingen toch ietwat teleurgesteld. | |
Gevoelige onbegrepenheidEen zeer merkwaardig debuut is Herderstas van Marko Fondse. De dichter zelf meldt in een nawoord dat hij de indruk kreeg dat zijn gedichten enigszins tegen zijn zin zijn ontstaan. Dat zou best eens waar kunnen zijn. Het werk maakt namelijk een bijzonder gespannen, zelfs geforceerde indruk. Er overheerst een tegendraads klassicisme, dat hevige en romantische gevoelens van bijvoorbeeld liefde (homo-erotische) moet beteugelen. Soms lijkt de woordkeus haast een pastiche, zie een regel als: ‘Nog altijd komt je jongenslach begroeten / mijn droom en laatst bezit dat geen mij steelt.’ Gaande de bundel waarin het thema van gevoelige onbegrepenheid in een voor schoonheid ongevoelige wereld, ‘Terzijde van de lijd,’ sterk overheerst, wint deze gewrongenheid aan kracht. Het wordt tot een inhoudelijke en formele reactie op gladde, gelikte poëzie. De bijwerking van deze verzen is uiterst indirect, er staat eigenlijk geen enkel helemaal geslaagd exemplaar in Herderstas, en des te duidelijker voel je met een gekweld dichter (of niet-dichter) van doen te hebben, die niet met zichzelf koketteert en kan koketteren. Poëzie die niet los kan komen en niet mee wil doen, inhoudelijk noch formeel. Dat is wellicht het beste uitgedrukt in de regels ‘Geen verlossing meer buiten de ramen / voor wie schoonheid heeft als woon /gewild.’ Schoonheid is ook het devies van Piet-Hein Houbens tweede bundel Silhouet, die net als zijn debuutbundel Sirene veel schilderachtige poëzie geeft. Tere gedichten waarin de aandacht vooral uitgaat naar een gazig lijnen- en vormenspel. Alles is gedempt, kleuren zijn pasteltinten, geluiden onderdrukt. Titels als ‘Grensvlak’, ‘Stilte’, ‘Sfeer’, ‘Parfum’ illustreren dat het om de tussenmomenten gaat waarin alles nauwelijks tastbaar is. Zo maken ook Houbens met personages (vooral vrouwen) bevolkte verzen steeds een bijkans abstracte indruk: 't Geluid voorbij heeft zij zich zacht omringd / met een diminuendo.’ Silhouet doet hier en daar denken aan de poëzie van Wilfred Smit, heeft echter niet diens vileine onderstroompjes. Het zijn absoluut gracieuze gedichten, bij elkaar misschien iets té gracieus, iets wat op gaat vallen als je ze achter elkaar leest. Heel duidelijk spreekt de invloed van de schilderkunst rond de eeuwwende, ook direct in de aan Manet, Vincent en Gauguin gewijde teksten. Merkwaardig dat de paar gedichten die hun sierlijkheid met een ‘dunne’ typografie trachten te bewijzen, veel minder overtuigen dan de beschrijvende, plastische exemplaren (waaronder een groot aantal sonnetten). Silhouet gaat als het ware voorbij aan het verlangen naar betekenis en realiteit, speelt zich af tussen ergens en nergens. Als vanzelf ontstaan er dan regels als ‘het tegenlicht weet hij met licht te strelen’, die zichzelf lijken te beschrijven, zonder geforceerd immanent te worden. Sierlijke dichtkunst die het gevaar van sierpoëzie voldoende bedwingt. Fiere miniature van de debutant b. zwaal is eveneens fijnzinnige poëzie. Zijn bundel valt in twee delen uiteen, de eerste met ‘minima?’ poëzie, de tweede met zulke langregelige verzen dat het formaat van de bundel eraan is aangepast. In de korte tot zeer korte gedichten ontstaat de betekenis door weglating van woorden. Sommigen ontgaan me vooralsnog, bijvoorbeeld nummer één, ‘hurkend op lijf / schortend / de hemel in’, andere zeggen me op het nippertje iets en een derde categorie zijn regelrechte kleinodiën. Een heel prachtig ingedikt gedicht is het volgende: ‘koude kerk en ik ineengeschrompeld / tot vierkant plaatje ongeloof / weg wezen van hier en /groette ik saenredam voorgoed’. In de lange (soms proza-)gedichten heerst een dan weer sprookjesachtige dan weer ijl-etherische sfeer. Ze doen een beetje denken aan het werk van Faverey maar zijn een fractie speelser, bijvoorbeeld daar waar een moede wind een ‘hulpwind’ stuurt of de zee zich in een reddingsboot begeeft, gered wordt en zout krijgt toegediend. Net als in de korte gedichten wordt hier veelal één moment, één beweging uitgebeeld en geschakeerd. Subtiel is de zich van zichzelf bewuste traagheid in sommige gedichten aangeduid. Een langdurig vers over een almaar overstekend veer kent de regel ‘schiet op man van het veer’, bij het langzaam neerzetten van voeten wordt gesproken van ‘onze talrijke voeten / telbaar en talrijk’ zodat als vanzelf de link met de ervoor gebruikte woorden is gelegd. Dit is abstracte poëzie die ademt, poëzie als een eolusharp: je blaast ertegen en het brengt geluiden voort. Een treffend debuut. ■ |
|