Wat ook nog mogelijk is
Rasteren het schrijven als utopische methode
Raster 31 Utopie tegen utopie Uitgever: De Bezige Bij, 205 p., f 27,50
Carel Peeters
De eerste zin van Ludwig Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus (‘Die Welt is alles, was der Fall ist’) is de aanzet voor een filosofie waarin geredeneerd wordt op basis van een vooronderstelling die men beter niet in twijfel kan trekken, anders is het lezen van de Tractatus één grote strijd met de filosoof. Die veronderstelling staat in de derde zin: ‘Die Welt ist durch die Tatsachen bestimmt.’ Hoe mooi en logisch Wittgenstein ook redeneert, een dergelijke veronderstelling is de bron van de weerstand die het logisch-positivisme heeft ondervonden: wat immers zijn feiten?
Dat men zonder krankzinnig te worden of door anderen als krankzinnig te worden beschouwd kan twijfelen aan de waarde van het denken op basis van ‘feiten’ bewijst Robert Musil in zijn roman Der Mann ohne Eigenschaften. De hoofdpersoon daarin, Ulrich, oefent zich in een bepaalde vorm van denken waarvan de kern wordt uitgemaakt door ‘mogelijkheidszin’. Voor dit nummer van Raster vertaalde J.F. Vogelaar een aantal fragmenten uit deze roman en ook een gedeelte uit hoofdstuk vier van het eerste deel dat over die ‘mogelijkheidszin’ gaat. De zin waar het in dit verband op aan komt roept onmiddellijk de eerste stelling van de Tractatus in herinnering, omdat Vogelaar er in zijn vertaling direct op aansluit: ‘Zo zou de mogelijkheidszin simpel gedefinieerd kunnen worden als het vermogen alles te denken wat net zo goed het geval (cursief CP) zou kunnen zijn, en dat wat is niet belangrijker te vinden dan wat niet is.’ Door Musils ‘was ebensogut sein könnte’ te vertalen naar analogie van Willem Frederik Hermans vertaling van Wittgensteins eerste zin (‘De wereld is alles, wat het geval is’) ontstaan er twee totaal verschillende filosofische werelden: de een concentreert zich op wat is en op de feiten, de ander op wat niet is, op de mogelijkheden.
In dit themanummer van Raster is de ‘mogelijkheidszin’ de kern van de nieuwe interpretatie van wat gedurende eeuwen ‘utopie’ werd genoemd: in alle bijdragen waar het op aan komt keert men zich tegen de klassieke utopie als een min of meer totalitaire manier van denken waarin het geluk van mensen weliswaar beoogd werd, maar op zo'n strenge en gereglementeerde manier dat er een naargeestige paradox ontstaat: geluk ten koste van de vrijheid. In 1949 publiceerde B.F. Skinner het boek Walden Two waarin de in dit verband veelzeggende zin staat: ‘Onze bewoners doen bijna altijd wat zij willen, wat zij verkiezen, maar wij zorgen ervoor dat zij alleen datgene willen, wat het beste is voor henzelf en voor de gemeenschap. Hun gedrag wordt gestuurd, maar toch zijn zij vrij.’ Treffender kan men de dwang van de zachte hand niet weergeven.
De utopie die zich in Raster tegen de klassieke utopie keert heeft iets weg van de nieuwe kleren van de keizer. In zijn inleiding, ‘Van Utopie naar Atopie’ schetst J.F. Vogelaar een beeld van de klassieke Utopia's van Thomas Morus, Tomasso Campanella, Johann Valentin Andreae (Christianolopis) als afschrikwekkend gereglementeerde gemeenschappen waarvan het maar goed is dat ze niet gerealiseerd zijn. De tegenstelling die Vogelaar creëert tot de klassieke Utopia's gaat enigszins voorbij aan de utopische praktijk: deze imaginaire werelden hebben altijd gefunctioneerd als hypothetische andere werelden, het volstrekte tegendeel van de ‘bestaande’ werkelijkheid en waren daardoor wat men nu ‘alternatieven’ zou noemen. Ze hebben als denkspel wel betekenis gehad en steeds weer tot nieuwe Utopia's aanleiding gegeven, maar ze hebben eigenlijk altijd een subversief karakter behouden, iets waar Vogelaar aan hecht, maar hier bagatelliseert. Vogelaar beschouwt ze te veel als blauwdrukken, terwijl het idealistische concepten waren, informeler, buitennissiger en wonderlijker dan Vogelaar ze wil zien. Hij vergelijkt ze met de tegenwoordige ‘bouwers aan de toekomst’ tegenover wie ‘wantrouwen op z'n plaats is’. De klassieke utopie ‘is vaak nauwelijks te onderscheiden van de ordinaire machtsdroom’.
‘who ever he is, our killer has a reputation to lose’ (dramatic film)
p. hermanides
Op de achtergrond van deze strenge beoordeling van de klassieke Utopia's speelt zich een onuitgesproken vergelijking af: zij lijken teveel op de permanente tendens tot reglementering in de huidige maatschappij, hebben te veel weg van ‘het rationalistisch-funktionalistische beeld dat de wereld van zichzelf gemaakt heeft’. In Raster wordt niet ingegaan op wat men de utopische praktijk zou kunnen noemen: het stichten in de negentiende en vroege twintigste eeuw van utopische gemeenschappen en de motieven daarvoor. Die waren velerlei, van bewogen sociaal tot mystiek-religieus, maar ze keerden zich allemaal ‘radicaal’ af van de hoofdstroom. Dat gold voor het Saint-Simonisme. Walden, Robert Owen, de Shakers, de Tolstoi-gemeenschappen, de Fouriers (die Versailles als hun model beschouwden): allemaal nobel geïnspireerd. Campanella's Zonnestad, waarvan de tekst in dit nummer grotendeels voor het eerst in het Nederlands is vertaald, is in deze utopische praktijk nauwelijks meer te herkennen. Al deze gemeenschappen waren op de rand van primitief, hoe bevlogen de oorspronkelijke ontwerpen ook waren.
Dat in de nieuwe versie van het utopisch denken het oude nog doorklinkt is historisch rechtvaardig: de nieuwe versie komt voort uit het radicaal-humanistische variant van het marxisme en de degenen die de transformatie belichamen zijn Walter Benjamin, Robert Musil, Ernst Bloch, Theodor Adomo en Roland Barthes. Cyrille Offermans - die in dit nummer over Ernst Bloch schrijft - schreef in zijn boek De kracht van het ongrijpbare al eerder over Benjamin en Proust als voorlopers. Het ontwerpen van utopische systemen is veranderd in de ‘utopische methode’, een ‘experimentele houding’ en ‘een vorm van denken die openstaat voor andere mogelijkheden dan de ene die gerealiseerd is.’ schrijft Vogelaar. Dit heeft iets weg van de nieuwe kleren van de keizer
omdat een ander woordgebruik deze methode minder nieuw maakt: het lijkt veel op ‘creatief denken’, of ‘de creatieve methode’. De mogelijkheidszin van Robert Musil wordt ‘een mentale instelling’ genoemd; het nieuwe is dat deze instelling tot een ‘methode’ wordt gemaakt met algemener geldigheid: het is de instelling die permanent probeert te voorkomen dat men samenvalt met alles wat ‘gerealiseerd’ is, ‘datgene wat niet past in het “zelfbeeld” van de maatschappij’.
Het schrijven wordt gezien als bij uitstek een ‘utopische methode’. Offermans heeft in zijn essay over Benjamin (in De kracht van het ongrijpbare) laten zien dat men het werk van Proust kan lezen als van een, wat ik noem, scriptor ludens: een schrijver die zich verlustigt in wat hij schrijft, speelt met de mogelijkheden van zijn herinneringen. Het werk van Musil, Proust en Joyce is voor de filosofie van de utopische methode van ongemeen belang, maar hedendaagse voorbeelden, afgezien van Vogelaar zelf, zijn moeilijk te vinden, al zijn er schrijvers die ermee verwant zijn, zoals Offermans ook in zijn boek laat zien. Het zich verlustigen in de taal staat tegenover het bedenken van een lineair verhaal, van een plot, een centrale gedachte. Dat wordt beschouwd als teveel gericht op het samenvallen van wat er al is. De utopie wordt gezocht in de omgang met de taal, het is niet een literair-psychologisch fenomeen, zoals in Utopia of de geschiedenissen van Thomas van Doeschka Meijsing. Over de verbeelding heeft men het niet in verband met de utopische methode. Offermans noemt als een van de voorvaderen van de utopische methode Friedrich Schiller en zijn brieven over de esthetische opvoeding van mensen. De mens moet volgens Schiller in een ‘spielerische Harmonie mit sich selber’ komen. Past men dit toe op schrijvers dan ontslaat de scriptor ludens, de spelende schrijver, degene die zijn dagdromen al schrijvend realiseert. Om het verschil met niet ‘spelende’ schrijvers aan te geven: er zijn anderen die zich veel meer om ‘de waarheid’ bekommeren en zich houden bij wat zij kunnen zien, om dat zo waarachtig mogelijk te onderzoeken en te beschrijven. Een schrijver als Marcellus Emants vertegenwoordigt dan een heel ander type; hij wilde ‘een suggestie van het werkelijke leven’ geven. Bovendien vond hij dat hij bij het lezen van een boek
‘zoo min mogelijk van de woorden’ wilde merken, en dat is diametraal tegengesteld aan wat wordt bedoeld in de atopie of utopische methode. Vogelaar schrijft cryptisch: ‘Toegepast op de utopie zelf - de teksten... houdt de utopische methode een leeswijze in, minder gericht op manifeste inhouden dan op de drijfveren van de utopievorm.’
Dit nummer van Raster is uitermate interessant omdat hierin de literaire filosofie van de utopische methode nader uitgewerkt wordt, vaak helder en duidelijk, soms in een dieventaaltje zoals in het laatste citaat. Na alle essays gelezen te hebben is de conclusie eenvoudiger dan men zou denken: dat elke schrijver met een hoog gehalte aan filosofie, aandacht voor de taal en de esthetiek in het algemeen, en voorzien van duidelijke tekenen met ‘iets anders’ bezig te zijn de utopische methode toepast, dat wil zeggen: ongeveer alle schrijvers van gehalte. Vandaar dat ergens de kleren van de keizer door dit nummer schemeren. Niet natuurlijk in de stukken die minder specifiek over de literaire utopie gaan, zoals over Charles Fourier, Campanella, ‘Hygiëne en utopie’ van Gilles Lapouge. Raymond Trousson probeert in ‘Utopie en utopische roman’ klaarheid in het genre te brengen en Annechien Vink in wat vrouwen aan de utopie hebben bijgedragen, maar haar essay is theoretisch nogal duister. Stilistisch en inhoudelijk is het essay van Offermans over Ernst Bloch het beste, niet in het minst omdat hij aan het slot schrijvers ter sprake brengt die ‘het principe van de hopeloosheid aanhangen’ (Robert Walser, Cioran, Beckett), en dat is uiterst verhelderend in een essay over het utopisch sentiment bij uitstek: de hoop. Dat getuigt van ‘mogelijkheidszin’.
■
Twee boeken over hetzelfde onderwerp: literarische Utopie-Entwurfe, essays onder redactie van Hiltrud Gnüg. Uitgever Suhrkamp, 1982;
Literatur ist Utopie, essays onder redactie van Gert Ueding. Uitgever Suhrkamp, 1978