De schilders van het geluk Inspiratiebronnen van de kunst door Yann le Pichon Uitgever: Elsevier, 284 p., f 125, -
Ewald Pironet
Op de Frankfurter Buchmese onderhandelde Yann le Pichon vorig jaar met verschillende uitgevers uit half Europa om zijn nog te verschijnen studie In de voetstappen van Gauguin te vertalen en uit te brengen. Zijn in 1983 bij Robert Laffont verschenen Les Peintres du Bonheur lag toen op heel wat Europese persen. Ik kende zijn werk sinds 1981 door Le Monde du Douanier Rousseau. het eerste boek van een collectie onder zijn leiding, Aux Sources de l'Art. Dat pluiswerk was het begin: de kritiek onthaalde zijn werk gunstig, hij kreeg zendtijd op de Franse televisie om een programma te maken op basis van zijn studies. In beide boeken is de voornaamste stelling: de inspiratie komt niet uit de hemel, de muzen vinden we hier op aarde.
Hoe vaak wordt de vraag niet gesteld waar een schilder, schrijver of componist zijn inspiratie vandaan haalt? En hoe vaak wordt ‘de muze’ dan niet van stal gehaald, iets als de heilige geest die zich over de uitverkoren kunstenaar ontfermt? Yann le Pichon kreeg op zekere dag een Album, dat rond de eeuwwisseling in Parijs bij Galeries Lafayette uitgegeven was, van de kleindochter van Douanier Rousseau, waarmee hij bevriend was. Hij bladerde het boek door, zag de groene en zwarte verfplekken en vond verschillende foto's die Douanier Rousseau gebruikte bij het schilderen van zijn exotische doeken. (Op de grote ‘le Douanier’-tentoonstelling in het Grand Palais te Parijs was dit Album te bezichtigen.) Dit oude en vergeten boek was de aanzet voor zijn serie Aux Sources de l'Art: de inspiratiebron voor zijn werk vond Le Pichon dus óók hier op aarde. Hij reisde heel de wereld af met als resultaat het crème de la crème van wat over de zogenaamde naïeve schilder bij uitstek te boek staat.
In zijn recentste werk vertelt Le Pichon zelf hoe hij op het idee kwam om het thema ‘geluk’ in de schilderkunst te nemen: terwijl hij een glas cider dronk te Honfleur drong het tot hem door dat de moderne schilderkunst van 1848 tot 1918 vooral in hotelletjes, kroegjes en bordelen ontstaan was: daar dronken de schilders zich lazarus, vergaten de ellende, lachten om de kortzichtigheid van de maatschappij en wedijverden onder elkaar in het vernieuwen van de kunst. Hij volgde de schilders naar Barbizon (voor het naturalisme met Courbet, Corot, Théodore Rousseau), naar Honfleur (voor het impressionisme met Boudin, Monet, Seurat), naar de Seine en haar bijrivieren met steeds meer plezierboten, aanlegsteigers, badende vrouwen en schilders die er samenschoolden (Renoir, Monet, Manet), om daarna naar Parijs te gaan, naar Montmartre (met vooral Henri de Toulouse-Lautrec) en later ook Montparnasse met een echte uitbarsting van de schilderkunst (het kubisme met Picasso, Braque, Gris en de naïeve en surrealistische kunst met le Douanier Rousseau, De Chirico). Le Pichon trok ook naar Bretagne en bekeek Gauguin, het onderwerp van zijn volgende studie.
Giorgio De Chirico, Station Montparnasse 1914 of Melancholie van het vertrek
Claude Monet, Klaprozen in Argenteuil (1873)
Foto: dansen in de Moulin-Rouge
De uitzonderlijke invalshoek van Le Pichon biedt ons een nieuw, verhelderend en degelijk overzicht van de schilderkunst in de betreffende periode in Frankrijk. Hij laat zien hoe een belangrijk thema als ‘geluk’ verwerkt wordt in verschillende stijlen, hij vergelijkt het met andere schilderijen, foto's, etsen, studies, prentkaarten. Le Pichon droomt er dan ook van een soort encyclopedie te maken waarin je kan zien hoe de vaste thema's door de eeuwen heen geschilderd worden. Hij drukt eveneens fragmenten af van romans of gedichten die het hele klimaat helpen schetsen waarin een bepaalde schildersgroep at, dronk, schilderde en danste. In een niet van humor gespeende tekst tracht hij verbanden te leggen met de sociaaleconomische omstandigheden, de ontwikkeling van de wetenschappen, de opkomst van de trein. Hier en daar kan hij blijkbaar niet aan de verleiding weerstaan een door en door freudiaanse interpretatie van een schilderij te geven en daar kan ik hem moeilijker volgen, maar met een ander fundamenteel uitgangspunt ben ik het volledig eens: weg met de dictatuur van het woord over het beeld, laat vooral de schilderijen in een kunstboek spreken. Vandaar dat op de vele dubbele pagina's de afbeeldingen domineren, meestal in kleur zoals het hoort, en dat de tekst er bescheiden is bijgevoegd. De lay-out - anders toch ook al belangrijk - is natuurlijk bij een kunstboek en zeker bij dit van bijzondere importantie: de oorspronkelijke Franse uitgave wint het op dit gebied van de Nederlandse vertaling. Die Nederlandstalige uitgave wijkt ook op andere opzichten af van de oorspronkelijke versie: de inleidende pagina's zijn anders en waarom het dankwoord weggevallen is, is mij een raadsel. Men heeft gelukkig wel de reiswijzer, ‘de schilders achterna’, opgenomen zodat iedereen naar de landschappen, kroegen, danstenten en herbergen die de schilders inspireerden op stap kan, want - en dat maakt le Pichon duidelijk - de muzen wonen op aarde.
■