Rijmen als rem
Ten Braven
Er was in mijn jonge jaren een speelgoedpaleis op de Willemsparkweg waarvan de lichtgebochelde eigenaar de public relations naar beste kunnen verzorgde. In zijn etalage had hij de altijd wat stupide mededeling dat de winkel ‘geheel vrijblijvend’ betreden kon worden, omzeild door de tekst literair in te kleden: hij had er versregels van gemaakt en dat was waarschijnlijk het eerste gedicht dat ik als zodanig onderkende, omdat het taalgebruik zo eigenaardig was: ‘Mijn zaak is zo groot, de etalage te klein./Om u alles te tonen, zou onmogelijk zijn./Wilt U dus iets hebben dat gij hier niet ziet,/het is vrijwel zeker dat ik 't binnen u bied.’
De tekst is om verschillende redenen opmerkelijk. Ten eerste had de dichter het zich metrisch moeilijker gemaakt dan strikt nodig was, door als versvorm een viervoetige amfibrachys te kiezen; ten tweede schoot hij verstechnisch al gauw tekort door een overdosis aan onbeklemtoonde lettergrepen in de tweede regel. Ten derde treft de gehoorzaamheid aan de klaarblijkelijk heersende conventie dat je niet in herhalingen mag vervallen, wat de zorgvuldige afwisseling van gij en U in het derde vers kan verklaren.
Maar het wonderlijkste is natuurlijk de ook toen kennelijk al fatale voorkeur zich voor publicitaire doeleinden met alle geweld in dichtvorm te uiten, zonder dat kennelijk iemand de speelgoedwinkelier daarom voor een zonderling hield. En er is in dit opzicht in ons land nog niets veranderd: het reclamebureau dat in de arm werd genomen om passagiers van het openbaar vervoer te bewegen hun zitplaats af te staan aan behoeftigen, kwam niet verder dan het absurde kreupelrijm: ‘Opstaan voor iemand, misstaat niemand.’
Blijkbaar is de versvorm voor ons nationaal gevoel nog steeds bij uitstek geschikt om een publiek retorisch te beïnvloeden, en ik zeg ‘nog steeds’, omdat het hier een literatuuropvatting uit de achttiende eeuw betreft, toen de dichtkunst een zaak van berekenbaar effect werd geacht, waarmee men de toehoorder diende te stichten of te vermaken. Sinds de gegoede burgerij zich in die tijd in ‘dichtgenootschappen’ verenigde om poëzie in clubverband te bedrijven als een nuttige vrijetijdsbesteding, gelooft men nog steeds in de bezwerende kracht van een mededeling die in gebonden vorm wordt gedaan, hoe krukkig overigens ook gesteld. Zo herinner ik mij eens op het brandscherm van een plaatselijk theater te hebben gelezen: ‘Is onraad daar/Dreigt soms gevaar?/Kalm 't huis verlaat!/Gij zijt... op straat.’ Voor de gemiddelde Nederlander is naar het schijnt de poëzie altijd nog een kwestie van rederijkerij en rijmwoordenboeken met als paroxistisch hoogtepunt de decemberverdwazing.
Je zou de zaak als een onschuldige folkloristische eigenaardigheid kunnen afdoen, als het niet ging om het massale volksgeloof dat dichtkunst een kwestie is van aan te leren trucjes en vooral veel gepaard rijm. Zo'n overtuiging, hier te lande endemisch, is volstrekt vijandig aan het leren waarderen van enige regel poëzie.
Is het aannemelijk dat dit volk genetisch minder gevoelig zou zijn voor verzen dan andere naties? Zou Marsman terecht hebben gewanhoopt? Het lijkt mij niet waarschijnlijk dat juist binnen onze grenzen het erfelijk materiaal een gen zou ontberen dat elders poëziegevoelig maakt. Eerder geloof ik dat de late doorbraak van de zwarte romantiek iets aan onze volksaard heeft verbogen. Omdat Kloos en de zijnen de moderne poëzie proclameerden als een revolutie in de literatuur waar de gewone man buiten moest blijven, heeft zich een nooit meer geheelde breuk voorgedaan tussen de kleine groep ingewijden die poëzie aanging en de rest van het volk dat rijmende versjes voor gedichten bleef houden. Sindsdien is ons natuurlijk gevoel voor woordkunst verzand in de regelbeheersing: generaties scholieren zijn opgekweekt met de Lodewick-vergiftiging en kunnen zes maatsoorten, diverse rijmschema's en vier typen metaforen onderscheiden.
Het klassikaal lezen van poëzie wordt bij het voortgezet onderwijs een beetje verdacht en elitair gevonden; meer iets voor meisjes en een enkele gevoelige knaap. En die lezen wel thuis. Maar dat het een primaire taak voor de opvoeding en de lessen Nederlands zou zijn de leerlingen door een bad van poëzie te jagen, is geen geaccepteerd idee. Er is geen inspecteur die een leraar tot de orde roept als hij openlijk verklaart dat hij ‘geen poëzie meer behandelt omdat de kinderen er niet in geïnteresseerd zijn’. Ik moet de eerste wiskundeleraar nog zien die hetzelfde argument zou mogen inbrengen tegen de vierkantsvergelijking of het merkwaardig produkt.
Het hoge woord moet er maar uit: veel verzen uit het hoofd leren zou al heel goed helpen. Ook om Frans te leren moet je nu eenmaal vormen in je kop stampen. In alle landen met een levende literaire traditie is het doen opzeggen van lange lappen poëzie de geijkte lespraktijk; en die ingeprente schoonheid is een schatkamer voor het leven. Niet voor niets zijn veel Nederlandse schrijfcarrières gebouwd op een christelijke jeugd met veel kerkgang. Daar zijn de verzen er tenminste ingehamerd. En wie het kwetsbare kindergemoed daarmee niet wil belasten, moet er zich bij neerleggen dat de volksziel verschraalt en de verkochte oplage van poëziebundels de honderd nooit zal overschrijden.