| |
| |
| |
Vol God en poffertjes
De verheven alledaagsheid en de alledaagse verhevenheid van Johan Andreas Dèr Mouw
Johan Andreas Dèr Mouw
LETTERKUNDIG MUSEUM
Een bloemlezing samengesteld door Gerrit Komrij, dat is alles wat er van het werk van Dèr Mouw - die zich als dichter Adwaita noemde - te krijgen is. Nu is daar een dikke bundel met beschouwingen over zijn werk bijgekomen, uitgegeven door Bzztôh.
| |
Willem Wilmink
De bewonderaars van de dichter Dèr Mouw zijn een soort vrijmetselaars. Ze komen elkaar telkens weer tegen, wisselen een blik van verstandhouding, citeren enkele regels:
Wie 't meisje, dat hij liefheeft, aait en kust,
Dat hij zich, wereld, God, zelfs haar vergeet,
of:
En vouwde, als altijd, vroom zijn kleren op:
Er was hard voor gewerkt;
of:
God's wijze liefde had 't helal geschapen:
Vol lente, net als de appelbomen bloeien;
Weldadig-groen liet voor het vee Hij groeien
Het gras, voor ons doperwtjes en knolrapen,
'T varken om spek en ham, om wol de schapen,
Om boter, kaas, melk, leer, vlees, been de koeien;
Na dat citeren gaat ieder weer zijns weegs, in het aan Dèr Mouw zo arme dagelijkse leven.
Maar het genootschap groeit. Moest Van Oorschot van de Verzamelde Werken (tot stand gekomen van 1947 tot 1951) nog vele, vele vellen als pakpapier gebruiken, in 1962 kwam het eerste teken van een kentering: het proefschrift van mevrouw A.M. Cram-Magré, Dèr Mouw-Adwaita: Denker en dichter. Daarna kwamen M.F. Fresco's ontzagwekkende dissertatie De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid, in 1971, de brieven van Dèr Mouw aan Frederik van Eeden, uitgegeven door Harry G.M. Prick, in datzelfde jaar; een zeer goede bloemlezing uit zijn poëzie, verzorgd door Gerrit Komrij (1980), een herdruk van mevrouw Crams proefschrift (1981), en dan nu een prachtige verzameling opstellen over de dichter-filosoof: Over J.A. Dèr Mouw: Beschouwingen, onder de redactie van Fresco. Van zijn verzamelde gedichten wordt een uitgave voorbereid door mevrouw Cram, Fresco en de ook in Beschouwingen zeer sterk aanwezige Hans van den Bergh.
Wie was Dèr Mouw? Hij werd geboren in 1863, net als Couperus. Perk en Kloos waren toen vier jaar oud, Gorter, Van Deyssel en Heijermans waarschijnlijk reeds verwekt. Maar toen Dèr Mouws eerste en enige poëziebundel verscheen, het eerste deel vlak na zijn dood in 1919, het tweede deel een jaar later, toen hadden Nijhoff, Van Ostaijen, A. Roland Holst hun debuut al achter de rug: Dèr Mouw debuteerde in een totaal andere dan zijn eigen generatie.
Hij heeft slechts in de laatste zeven jaren van zijn leven serieus gedicht. Daarvóór was hij classicus, sanskritist, briljant wiskundige en een filosoof die vooral bekend werd door zijn felle aanvallen op Bolland. De filosoof H.J. Pos zegt hierover (p. 157 en 159): ‘Dèr Mouw heeft in zijn boek over Het absoluut idealisme (1905) en in zijn studie Nieuw-Hegelianen (...) het licht van zijn nooit falende kennis van het Nederlands op de taalgebouwen van Bolland en zijn navolgers geworpen en aangetoond, hoe de zwakheden van een uitdrukkingssysteem gebruikt kúnnen worden om een boven onderscheidingen, intellectuele doelstellingen en kritisch realiteitsbesef uitstrevende mystiek een aannemelijke gedaante te geven. (...) Hij stelde tegenover Bollands pathos der vervoering het pathos van de nuchterheid. (...) Een geest van zeldzame klaarheid en nooit falend taalgevoel breekt de taalgebouwen af, die de mysticus aan zijn ideeën tot behuizing heeft gegeven.’
| |
Koekoek
In het dagelijks bestaan was Dèr Mouw een vreemde, onpraktische dromer, over wie zijn vriend Van Vriesland vertelt (aangehaald in de Komrij-bloemlezing): ‘Het verst ging hij toen hij op de Laan van Meerdervoort, in een van die huisjes met voortuintjes en serretjes, bij het invallen van de schemering in de zomer of de herfst, tegen een uur of zes, mensen een boek of een krant zag lezen. Dan liep hij het tuinpaadje door, belde aan en zei: “Neemt u me niet kwalijk, maar ik zie dat iemand in de serre zit te lezen en weet u wel dat het heel gevaarlijk is om bij onvoldoende licht te lezen, weet u dat je daar blind van kunt worden?” Dit soort goedheid had hij ook thuis, voor zijn vrouw, voor zijn aangenomen dochtertje, voor de jongens die er aan huis waren. Aan de lamp boven de eettafel hing aan een snoer een belletje; als het dienstmeisje moest afnemen of opdienen kon je haar in de keuken bellen. Dèr Mouw vond dat honds. Hij liep na ieder gerecht, die geleerde man met al dat haar, de gang op en riep: “Koekoek.” Dan wist het meisje dat ze moest komen.’
Zijn leven heeft één keer een enorme crisis gekend. In het proefschrift van mevrouw Cram vinden we hierover weinig details: zij was kennelijk beschroomd om meer te zeggen dan de dichter wellicht gezegd had willen hebben. Beschouwingen (p. 12) geeft de feiten over ‘de langzamerhand welbekende katastrofe van 1904’ als volgt: ‘Naar de (vermoedelijk juiste) overtuiging van Dèr Mouw wou de rector voor een bij hem in huis wonende jongen frauderen en Dèr Mouw eiste dat een onbemiddelde, al meermalen gezakte, oudere candidaat dan óók door het eindexamen moest worden geloodst. Het noodlot wilde dat één van de meest begaafde en meest geliefde onder Dèr Mouws oudleerlingen een zoon van de rector was, Max (...). Schematisch gezegd kwam het erop neer dat deze jongeman tussen vader en vriend moest kiezen en natuurlijk voor de vader koos. De fel emotionele Dèr Mouw had tegenover Max diens vader ervan beschuldigd dat deze het om geldelijk gewin deed, en hij had er grote spijt van dat hij daardoor de jonge vriend zo had gegriefd. In wanhoop deed Dèr Mouw een krachtdadige zelfmoordpoging, beslist geen signaalsuicide. Door grote doortastendheid kon zijn verblijfplaats nog juist op tijd worden ontdekt en hij werd “gered”. Ook een tweede poging mislukte. Zijn gezondheid was echter blijvend aangetast.’ Er is, zoals ook Fresco vaststelt, veel en zinloos gespeculeerd over de homoseksuele aspecten aan dit drama.
Pas in 1912 begint Dèr Mouw serieus, dus anders dan als vakantiegroet of met sinterklaas, gedichten te schrijven. Hij moest eerst ongehoord geleerd worden om te ontdekken dat hij langs de weg van de wetenschap nooit zo ver kwam als hij, als jongen van een jaar of elf, intuïtief al was geweest:
u zocht ik, neen, u vond ik reeds als kind,
toen 'k stond, zalig, op nachtlijk heideland,
en 'k zag de Melkweg, schemerlichtend lint.
Van den Bergh: ‘Het evoceren van de kindertijd is, juist om het herhaaldelijk vermelde vóórweten van de later bewust beleefde Brahman-waarheid, een essentiële gelukservaring waar hij ook anderen door zijn verzen deelgenoot van wil maken.’
Dèr Mouw koos een pseudoniem voor zijn dichterschap, vooral ook uit vrees dat de mensen wel geen dichtwerken van een filosoof zouden willen aanschaffen. Maar dat pseudoniem is zeer betekenisvol: Adwaita, ofwel A-dwaita, de tweeheidsloze, hij die het dualisme achter zich heeft gelaten, de tweeheid overwonnen heeft. Voor hem dus geen hiërarchie, geen hoog of laag, goed of slecht, poëtisch of banaal: havermout, zuurkool, looping the loop of stadion zijn woorden die hij in zijn poëzie niet uit de weg gaat. Het naast elkaar zetten van het verhevene en het alledaagse heeft vaak een humoristisch effect, zoals daar
| |
| |
waar hij schrijft: ‘Of je was naar de kerk geweest op oudejaarsavond, de kerk, vol licht en wit en deining van orgelmuziek, die klaterend afdroop langs trillende wanden. En straks poffertjes! En één diep gevoel van stille veiligheid, van zalige dankbaarheid. En je ging die avond naar bed, vol God en poffertjes.’ Grappig, maar om de grap alleen is het niet te doen. Fresco: ‘Als de dichter de van Brahmanstandpunt schijnbare incongruenten telkens opnieuw naast elkaar plaatst, is dat dan ook een hameren op de Brahmaneenheid, geen humoristische techniek, al moet hij een voor humoristische juxtaposities gevoelige geest hebben om het te kunnen.’
LETTERKUNDIG MUSEUM
| |
Ergens in de Nes
Ondertussen dringt zich de vraag op: is A-dwaita aan de tweeheid ontsnapt? En aan welke tweeheid dan wel? Fresco schrijft: ‘Dat iemand die tot in zijn pseudoniem tegen het dualisme vecht, dualistische trekken vertoont, zal niemand verbazen.’ En Menno ter Braak: ‘Ook Adwaita vermag de gebrokenheid niet op te heffen; de spanning, die de beperkte persoonlijkheid als een erfdeel met zich draagt, die in de wijsgeer tot een nachtmerrie uitgroeide, is in de dichter overstemd, niet gedood. (...) Door de verzen van Brahman sluipt steeds de twijfel aan, om telkens opnieuw in een storm van taal te worden onderdrukt... .’
Eén aspect aan dat dualisme is zo algemeen dat het zelfs in de amusementsmuziek is doorgedrongen. Zo is er een liedje, van Cole Porter meen ik, over een meisje dat niet kan kiezen: Which is the answer, the daisy or the dancer?’, ‘Walt Whitman or Paul Whiteman?’, ‘Arcadia or Bohemia?’. Dèr Mouw noemt dit ondubbelzinnig door hem beschreven ‘Bohemia’ ‘Brahman's and're kant’, in een niet helemaal geslaagde poging het concept van eenheid-in-al-het-bestaande te redden:
Om één jaar jong te zijn, gaf 'k ziel en God,
Ik, die geluksdorst met ekstazen les:
Ja, ja stompzinnig ergens in de Nes
Met dronken prolen slaan de boel kapot,
Dan met een meid naar bed, en van genot
Schreeuwen en schreeuwen doen, een keer of zes:
En deze wens, die christ'lijkheid verbant
En ik aanvaard, is Brahman's and're kant:
In een ander amusementsliedje, een jaar of wat geleden door Barbra Streisand op de plaat gezet, maar al uit de middeleeuwen daterend, is de weegschaal het symbool voor dit in dubio staan:
lascivus amor et pudicitia.
Dit zijn de beginregels van een gedicht uit de Carmina Burana, dat in die bundel nog een merkwaardige parallel heeft met de aanvang ‘Vacillantis trutine / libramine / mens suspensa fluctuat’. ‘In trutina mentis etc.’ kunnen we vertalen als ‘op de balans van mijn ziel fluctueren tegenstrijdige dingen: hartstocht en kuisheid.’ Verwante formuleringen bij Dèr Mouw (279 en 286-288):
Zoals een fijn schommelende balans,
even zich richtend, evenwichtig staat,
Zo schommelden de schalen van mijn ziel,
En het is maar de vraag hoe serieus we de verleden tijd in die laatste regel moeten nemen.
In dit verband kun je ook opmerken hoe verschillend, soms bijna tegenstrijdig, de motieven zijn voor de waardering van alleen al de poëzie van Dèr Mouw. Zijn tweedelige bundel besluit met de regels:
Zorg ik, dat 'k niet verschrik
Dit is de Dèr Mouw van mevrouw Cram, die dan ook haar proefschrift als laatste stelling meegaf: ‘Het onderwijs op de middelbare scholen moet er mede op gericht zijn de leerlingen hun verantwoordelijkheid voor het dier te doen beseffen.’ Reg ten Sijthoff belicht in Beschouwingen dan weer ‘Brahman's and're kant’, die van ‘stompzinnig ergens in de Nes met dronken prolen slaan de boel kapot’: mevrouw Cram zou op zo'n kroegentocht stellig niet meegegaan zijn. Fresco bewondert vooral Dèr Mouws weergaloze beheersing van klassieke en andere vormgevingsprincipes, Hans van den Bergh juist weer de kinderlijke eenvoud en de ‘alledaagse, bewust antiliteraire taal’ (B., blz. 80) - dat laatste aspect was ook voor Ter Braak en Forum uitgangspunt van de bewondering.
| |
Eenheid
Van den Bergh citeert uit het gedicht dat hij het allermooiste vindt, met als commentaar dat onder de invloed van een eerder door hem besproken ‘eeuwigheidsweten’, besef van tijdloosheid, ‘verleden en toekomst samenvallen zodat een cyclisch tijdsbesef ontstaat’ en ‘herinneringsbeelden de functie van voorteken krijgen’. Het gedicht luidt:
'K maak in gedachten vaak een bedevaart:
Dan sta 'k weer op de plek, die zomerdag,
Waar ik door de eikenlaan je komen zag;
Als reliquie heb ik dat beeld bewaard:
Uit zonn'ge bomen dropte op zonnige aard'
Overal neer de zonn'ge vinkenslag;
'K zag op jouw goed gezicht die blije lach,
En 'k dacht op eens: Ben ik die liefde waard?
En één ding weet ik: als jij dood mocht gaan,
Zal 't zijn, als stond ik weer in de eikenlaan,
Toen jij zou komen met jouw lief gezicht.
Dan wordt die zomerdag, zolang voorbij,
Een vizioen van toekomst, waarin jij
Míj staat te wachten in onwerelds licht.
Hoe verschillend de auteurs van Beschouwingen ook tegen Dèr Mouws verzen aankijken, ze vinden toch wel allemaal dat je ze als een eenheid moet lezen. Ik begrijp dat niet: juist bij deze dichter namelijk ervaar je steeds weer gedichten als voor het eerst, terwijl je ze al wel twintig keer onder ogen hebt gehad. En met elke nieuwe interpretatie van welke regel dan ook zou zich dan meteen die hele eenheid moeten wijzigen?
De gevaren van het eenheidsconcept kennen we uit de Achterberg-literatuur: daar meent men zelfs een gestorven geliefde waar te nemen als de dichter het over gebakken aardappeltjes heeft. Ook in Beschouwingen loopt een enkeling in die eenheidsval. Harry Bekkering bijvoorbeeld meent zo hardnekkig dat elk gedicht van Dèr Mouw tevens over het dichten zelf moet gaan, dat hij daardoor zelfs in diens Midas een dichtersymbool ziet. Een wanhopige poging om Adwaita ezelsoren aan te naaien.
Ook Van den Bergh, verder schitterend op dreef in dit boek, lijdt op één bepaalde plaats aan sneeuwblindheid. Het betreft hier een gedicht waarin de ik zijn gedachten als bijen laat uitzwermen naar alle bloemen, zodat die ik ‘in elke (bloem) aanwezig’ is: ‘'k Ben vreemd in elke aanwezig’. Van den Bergh heeft een variant gevonden: ‘'k Ben, vreemd, in elke aanwezig’. Die variant maakt volgens hem duidelijk ‘dat “vreemd” als een nadere, predicatieve bepaling bij het aanwezig zijn van de ik gelezen moet worden, dus als “op een vreemde manier”, of “hoe vreemd het ook mag lijken”.’ De variant heeft zich mijns inziens door zijn lezing van het gedicht heengedrukt: hij parafraseert ‘'k Ben vreemd in elke aanwezig’ alsof er tegelijkertijd wél en geen komma's instaan. Want in het eerste geval zou ‘hoe vreemd het ook mag lijken’ van toepassing zijn en in het tweede geval ‘op een vreemde manier’. Bij deze lichte aanval van varianteritis vergeet Van den Bergh dat de komma niet voor niets is geschrapt en er nu eenvoudigweg niet meer staat.
Soms gaat mij iets in Beschouwingen boven de pet, bijvoorbeeld daar waar Dèr Mouws wiskundesonnet wordt besproken of daar waar men zich in geleerde bewoordingen en werkelijk in alle ernst afvraagt of onze aarde eigenlijk wel bestaat. Maar over het algemeen zijn de artikelen buitengewoon verhelderend. Voetnoten zijn er veel, té veel, soms van de auteurs zelf, soms op wat brommerige toon toegevoegd door Fresco. Er zijn zeer bruikbare registers. En er zijn enkele prachtige, nooit eerder gepubliceerde poëziefragmenten (bijvoorbeeld: p. 276 en 305) waarvan ik er een citeer:
Geen nedrigheid, geen deemoed, geen berouw,
geen Golgotha om oorzak'lijke (?) schuld
(...) van de eerste man en vrouw
Geen dominee, die smal van geest en wijd van mouw,
die in een kerk, door smart en pijn vervuld,
chromatisch van Gods Vaderliefde lult,
die, wie Hij liefheeft, wijs kastijden zou.
Niet 't rollend onweer (...) orgel (,)
bekwijld door galmen uit proletengorgel,
geen eeuwigheid-beledigend gebed
(...) op de preekstoel staat,
trots, dat hij dient bij zo'n potentaat.
Men zou Jan Kuijper moeten vragen dit fragment tot een sonnet te restaureren, want die jonge dichter heeft zijn schatplichtigheid aan Dèr Mouw nooit onder stoelen of banken gestoken.
Jammer is, dat over de auteurs van de beschouwingen geen enkel biografisch gegeven wordt verstrekt, en ook, dat het artikel van M.A. Schwartz, Dèr Mouw-Adwaita (genoemd op p. 151) niet werd opgenomen. Maar voor het overige: een welkom boek en een dappere uitgave.
■
Over J.A. Dèr Mouw: Beschouwingen Redactie M.F. Fresco.
Uitgever: Bzztôh, f 55,-.
RONALD SIPS
|
|