Verlichte eeuw
Wie in Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw begint met het opstel ‘Swedenborg in Nederland’, een van de veertien verkenningen van de Nijmeegse hoogleraar in de Nederlandse letterkunde van de achttiende eeuw, P.J. Buijnsters, begint misschien niet met het eenvoudigste, maar wel met een van de meest rijke artikelen. De hele achttiende eeuw ligt hier in haar talloze complicaties open; niet omdat Swedenborg of Van Goens als gemiddelde 18e-eeuwers te beschouwen zouden zijn, maar omdat hun geestelijke activiteiten exponenten van de verlichte eeuw lijken. De mijningenieur Swedenborg gaf zich over aan mystieke ervaringen en bereikte méér dan een wankel evenwicht, hij bereikte harmonie en getuigde daarvan in zijn geschriften. Voor Van Goens lag het gecompliceerder: de hoogleraar, literair-criticus, politicus, hoogbegaafd en uiterst nerveus, leek de vleesgeworden twijfel. Maar tragisch kan dat op zichzelf niet zijn geweest: immers, zijn superieure uitspraak ‘I like contradictions in Religion’ klinkt bijna vrolijk.
Buijnsters' (ook de auteur van de dubbel-biografie Wolff & Deken) verzamelde artikelen hebben alle een verkennend karakter; het zijn geen ‘exercities op de vierkante centimeter’ maar ontdekkingstochten of aanzetten daartoe. Maar reeds in deze introducties vindt men terug wat bij Swedenborg en Van Goens zo sterk spreekt: een breed scala vol van tegenstellingen en zeer uiteenlopende figuren: van de schimpscheutende satiricus Doedijns tot de geleerde Zweedse wereldreiziger Bjornsthal die op reis door ons land allerlei fameuze bibliotheken aandoet (onder welke die van Van Goens); de gebroeders Kersteman, auteurs van populaire prozaverhalen en biografieën, naast de figuren van de gouverneur/gouvernante, op zichzelf al personen uit een onbekend milieu, displaced persons, levend ergens tussen adel en burgerij.
Verscheidenheid en tegenstellingen binnen het letterkundig werk: van de traditionele amusementsverhalen tot de verlichte reisverhalen waarin de lezer wordt geconfronteerd met meningen die hij nog níét had: ze spelen in ‘China’, voor de lezer in Utrecht ver weg en toch een beetje bekend, of, als er echt maatschappijkritiek te leveren viel, op een onbekend eiland in de Zuidzee. De roman komt ter sprake; de nieuwkomer, verguisd, bestreden en tenslotte geaccepteerd.
Tegelijk ziet men in deze opstellen dat de 18e-eeuwer, verward in de veelheid en verscheidenheid van fenomenen, zijn best doet vat te krijgen op de chaos van waarnemingen en ervaringen. De geleerden leggen hun grote bibliotheken aan (Van Goens had in een paar jaar 19.000 exemplaren bijeengebracht, en hij stond bekend om zijn bijzondere collectie Spaanse en Italiaanse literatuur). Gretig lazen de burgers de spectatoriale geschriften, en nog gretiger luisterden zij die nog niet konden lezen naar wat hun in de koffiehuizen werd voorgelezen. Praten en meepraten over de kleding op zondag, over de taal van de hugenoten, en over tolerantie jegens andersdenkenden legde de basis voor ware opinievorming bij de burger; de verbeterde scholen en de leesgezelschappen deden de rest. Werkelijke groei was voor de burger een feit geworden; de revolutie zou het bevestigen.
Toen P.J. Buijnsters twintig jaar geleden voor vakgenoten ging publiceren over de achttiende eeuw, begon hij min of meer aan een woestijnreis; alleen de studies van J. Wille en J.C. Brandt Corstius dienden als schaarse oriëntatiepunten: ook zij ‘ontgonnen, waar niemand vruchtbaarheid vermoedde’. Hoe het landschap er nu bijligt, leest men in het laatste opstel. Daar worden wensen en verworvenheden voor een literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw in grote lijnen uitgezet. De geïnteresseerde nietneerlandicus zal er vooral observaties van algemene aard herkennen; bijvoorbeeld de verklaring voor de ‘woestijnstatus’ zal hem van dienst zijn. De beginnend student vindt er begrip voor en houvast in de verwarring waaraan hij ten prooi is wanneer hij de achttiende eeuw gaat bestuderen, en de wat gevorderde vakgenoot ziet hier in kaart gebracht wat tot stand kwam (en dat is veel), en wat nog moet en kan: gemaakte en te verwachten bibliografieën, onderzochte en niet-onderzochte genres en teksten, gestelde en nog niet gestelde vragen naar ideeën in teksten, invloeden en lezersreacties.
Niet alleen studenten aan universiteit of mo-opleiding, ook de lezer die niet ogen en oren sluit voor de geschiedenis van thans zo vanzelfsprekende verworvenheden als alfabetisme, onderwijs en bibliotheken, noch voor de tijdloze verwarring van de mens tussen wetenschap en religie, zal plezier beleven aan deze opstellen.
Zowel de huidige opbloei van de historische letterkunde als deze bundel illustreren dat de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw een rijk reservoir vormt, met name wanneer zij wordt bestudeerd in samenhang met de geestelijke en sociale ontwikkelingen waarvan zij zelf tegelijkertijd instrument en produkt is. En dat geldt niet alleen voor fans, Fens!
■
Hanna Stouten is wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam