Waanzin in Washington
Ten Braven
Mogen wij ons verheugen in een bloeiende internationale reputatie van onze poëzie? Nederland was in den vreemde al vermaard om zijn bloembollen, baggeraars en gerookte paling. Nu schijnt toch werkelijk ook de dichtkunst een van de speerpunten in het exportbeleid te zijn geworden.
Want zie: ik lees in een achterstallige Trouw van begin december dat vier Nederlandse poëten zijn doorgedrongen tot de Library of Congress in Washington, alwaar zij een reeks van hun gedichten hebben voorgedragen. Daarna heeft de Amerikaan James Holmes zijn vertalingen van het viertal ten beste gegeven.
Voer vorig jaar al een clubje schrijvers in een boot de Rijn af - hetgeen leidde tot een carnavaleske bateau ivre waar zelfs die van Rimbaud niet aan tippen kon -, nu bevonden zich dan Cees Nooteboom, Hugo Claus, Judith Herzberg en Gerrit Kouwenaar in de ‘Lecture Room’ van het imposante bibliotheekgebouw in Reagans residentie. U ziet hoe fijn afgewogen de missie was samengesteld: één vrouw, één Belg, één experimenteel en één Avenue-reisreporter.
Op de kop af 207 luisteraars - zo meldt ‘onze correspondent’ - had men te Washington bijeen weten te krijgen, oftewel een kleine 0,0001 promille van de nieuw aan te boren lezersmarkt. Als we er alle officiële genodigden en hun gapende partners aftrekken, blijven er wellicht veertien echte belangstellenden over die drie dozijn gedichten - in natura en in vertaling - te verwerken kregen.
Ik zie dit culturele festijn tot in de details voor me: beurtelings klimmen onze literaire ambassadeurs het trapje op en stellen zich, rillend van de slechte nachtrust en de plechtigheid van het moment, achter de microfoon op om voor een gehoor van goeddeels Engelstaligen hun kwetsbare geesteskinderen de zaal in te fluisteren.
Ik realiseer me overigens heel goed dat die 207 luisteraars op zichzelf al een magistrale prestatie zijn van onze public-relationsmachine overzee; waar ik me over opwind is alleen de futiliteit van een dergelijke onderneming. Want ik kan het niet genoeg tegen de modewind in schreeuwen: ondanks de bloei van Poetry Internationals, literaire lunches, One World Poetry-sessions en ‘Zomerschriften’, blijven al dergelijke Poëzie Hardop Manifestaties een gruwel voor de werkelijke verzenminnaar.
Ik weet het wel: de dichters zijn er zelf dol op; ze verwachten een wonderbaarlijke afzetbevordering van zo'n nacht van de poëzie, waar ze in een rij van vijfenzestig aangeschoten collega's en in een atmosfeer van drie delen rook op vijf delen bierwalm door een dichtjockey in wit pak aan elkaar worden gepraat. Maar mag het hier nu nog eens één keer in alle eenvoud worden gememoreerd: gedichten, en zeker gedichten van na 1950, zijn er om gelezen te worden en wel met volle aandacht, onder de schemerlamp, terwijl de wind om het huis door de wingerd huilt.
Zelfs in de meest sublieme voordracht van een specialist die zo weinig mogelijk interpreteert bij het opzeggen, gaat nog de fundamentele wisselwerking verloren tussen het vers en de eenzame thuislezer die zich van regel tot regel een voorlopige voorstelling vormt, zich vergissend, terugkijkend, een plotseling verband ontdekkend en die zo zijn eigen gedicht dicht.
En dan praten we nog over ‘sublieme voordracht’, maar poëziefestivals zijn per definitie criante amateurgelegenheden. In de meest onwaarschijnlijke bastaardaccenten vermoorden van huis uit introverte dichtersnaturen, die zich met drank en pillen hebben opgepept, hun eigen poëtisch kroost. Door hun gebrek aan microfoonroutine gaat het merendeel van de creaties in het obligate geroes verloren. Maar zelfs als ze verstaanbaar zijn, blijft het een verschrikking, want ook mijn lievelingsdichters doorzien de sterke punten van hun eigen werk onvoldoende om er een ander deelgenoot van te maken.
Begrijp me niet verkeerd: natuurlijk moet het een constante zorg van onze overheid zijn onze poëzie met kracht uit te dragen tot ver over onze grenzen, maar voor de exportbevordering verwacht ik weinig van die onlangs georganiseerde academische samenscholing in de Library of Congress, waar men vier van onze schrijvende (deels zieke) aapjes mocht komen bekijken.
Dan denk ik dat de zaak van de Nederlandse Dichtkunst meer goed wordt gedaan door de uitgave - geheel aan particulier initiatief ontsproten - van Pink Lemonade, een prachtig geïllustreerd hardcover boek met meer dan veertig ‘Poems by Annie Schmidt, translated by Henrietta ten Garmsel.’ Want daar kunnen we in Amerikaans idioom lezen over onze eigen Hendrik Haan uit Koog aan de Zaan die - zoals u weet - de kraan open had laten staan:
Oh, hello there, Miss van Hews,
Have you heard the latest news?
Left the kitchen faucet run. (...)
En we lezen op p. 54 over het braafste kind dat Annie ooit gekend heeft:
The best child I have ever known
Was Peter Henry Hagelstone.
He always, always wiped his feet
And kept the house and garden neat.
At night - unasked he went to bed
And always ate his spinach, too.
And asked for harder work to do!
He never said a dirty word - (...)
Over één generatie zou er zo wel eens een onstuitbare vraag naar Dutch Poetry kunnen ontstaan in de States, ook zonder dat er ooit nog enige dichter op Voordrachtstoernee wordt gestuurd.