Vrij Nederland. Boekenbijlage 1985
(1985)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
De tweede stem Over poëzie door Kees Fens Uitgever: Querido, 139 p., f 27,50
| |
GeneralisatiesIs poëzie een ‘lapmiddel’? Ik vrees, als u het mij vraagt, dat alles wat mensen doen uit lapmiddelen bestaat. En bevindt zich in de dichter een ‘orgineel’ waarvan het gedicht maar een zwakke afspiegeling is? Hij dénkt misschien dat het gedicht, het orgineel, ergens in hem zit, maar orgineler dan wat hij uiteindelijk op papier krijgt is het niet. Zo kan men alle zinnen en alinea's van Poll van vraagtekens voorzien, en dat komt omdat zijn stukken over poëzie wemelen van ad hoc bedachte generalisaties die hic et nunc door de wind worden weggeblazen. Volgens Poll, in zijn artikel over De tweede stem in NRC Handelsblad van 23 november, heeft Fens geen gevoel voor het feit dat dichters wel eens niet van hun métier houden, afkeer van het schrijven hebben, ‘van de zelfkwelling die lijkt op het legen van po's in een ziekenhuis’ (sterke vergelijking). Fens schrijft te bewonderend over poëzie, hij ‘vereert’ haar, maar evenzeer lijkt het er volgens Poll op dat Fens de dichtkunst niet serieus neemt. De tegenstelling die Poll creëert, dat Fens of teveel in poëzie ‘gelooft’ of er de ernst niet genoeg van ziet, grenst aan de zelfkwelling, want zo moeilijk is het niet om er achter te komen wat Fens werkelijk van poëzie vindt. Geen van de twee instellingen, geloof of gebrek aan ernst, is op zijn verhouding tot poëzie van toepassing. Fens houdt van poëzie om de manier waarop daarin de taal gebruikt wordt. Als minnaar is hij daarnaast een exegeet, die gaat waar de woorden gaan, en iemand die veel poëzie gelezen heeft en daarom in veel gedichten ‘echo's’ - een geliefd woord voor Fens - van andere gedichten en dichters hoort. Waar het volgens Poll - nu in NRC Handelsblad van 7 december - om gaat is dat gedichten ‘een intensiteit van emotie en verbeelding uitstralen die doet geloven in wat ze zeggen’. Poll zegt het niet met zoveel woorden, maar het komt erop neer dat de dichters waar Fens enthousiast over is geen emotie en verbeelding ‘uitstralen’. Is dat zo, als we Jan Kuijper even buiten beschouwing laten? In zijn nawoord schrijft Fens dat het hem zelf is opgevallen dat hij het nogal vaak over Bloem en Nijhoff heeft: ‘De enige reden is voorkeur voor deze twee grote dichters.’ Is bij deze dichters minder sprake van ‘emotie’ en ‘verbeelding’ dan bij de door Poll geciteerde Hanny Michaelis en Kees Ouwens? Er zou een emotiemeter en een verbeeldingskundige aan te pas moeten komen om dit vast te stellen. Beter is om het ‘uitstralen’ van emotie en verbeelding niet als criterium te hanteren en zich de vraag te stellen of het werkelijke onderscheid tussen Poll en Fens niet iets anders is. Bloem immers kan men bezwaarlijk gebrek aan emotie verwijten en als zelfkweller behoorde hij poëtisch ook tot het eerste echelon. Ook al heeft Fens nooit een credo van de poëziecriticus gegeven, consistent is hij wel - al was het maar omdat hij niet over Bloem kan schrijven zonder de eerste strofe van ‘In memoriam’ te citeren (‘De blaren vallen in de gele grachten’ etcetera); het komt voor in Loodlijnen, Oliver Hardy als denker en De tweede stem. Wat Fens in het stukje ‘Er staat geschreven’ in De tweede stem schrijft, zal Poll nooit beweren: ‘Met eigen woorden door te geven wat hij (de dichter; CP) ooit in zich opgenomen heeft. Eten, lezen en dan spreken, - het is het begin en het verloop van alle literatuur.’ Of, anders gezegd: ‘Het persoonlijke verteren van wat al allemaal geschreven is en dat herscheppen - dat is schrijven.’ Bovendien is Eens het eens met twee Engelse poëziebloemlezers die de geschiedenis van de poëzie presenteren als ‘een doorgaande historie: literatuur brengt literatuur voort’. Zo iets zal Poll nooit schrijven, want hier wordt literatuur van literatuur gemaakt en niet van leven. Poll denkt als hij poëzie leest niet aan de poëtische traditie, hij is er niet naar op zoek, het is niet zijn bron van referentie: hoeveel leven (‘emotie’) is er in het gedicht achtergebleven ondanks het feit dat het getransformeerd is in woorden? Dat is zijn vraag. Fens is als schrijver - de enige hoedanigheid waarin we hem kennen - een papieren karakter. Zijn emoties maken het geluid van het omslaan van een pagina, hij is een knutselaar met woorden en zinnen. Zijn gedachtenwereld is van literatuur en dat is zowel een voordeel als een nadeel. Het voordeel is dat hij een kenner is van de materie, thuis is in het werk van veel dichters en daar heel duidelijk (soms wat katholiek) over kan schrijven. Voor dichters is zo'n kenner ideaal, want hij houdt zich op hun niveau en met hun problemen bezig, zoals het ‘dichten over het dichten’. Er zijn dichters die veel gedichten van anderen gelezen hebben (zoals Bloem) en zichzelf in een traditie schrijven door iets van hen over te nemen en toch zichzelf niet tekort proberen te doen. Er zijn ook dichters die weinig andere dichters lezen en zich veel meer op het ‘leven’ zelf oriënteren en niemand die zal durven beweren dat daar niet hele ‘grote’ tussen zitten. Weinig dichters ontkomen aan voorgangers en invloeden, maar Fens maakt het wel héél bont als hij schrijft dat ‘een boek of gedicht zijn autonomie en daarmee zijn verrassende mogelijkheden dankt aan een lek in het geheugen’. Dat zou betekenen dat een schrijver of dichter pas oorspronkelijk wordt als hij in staat is te vergeten wat anderen geschreven hebben. Dat is wel wat overdreven. Het nadeel van zo'n papieren karakter is dat het in zichzelf besloten is en dat de ruimte van het volledige leven er niet in te vinden is. Als Fens schrijft: ‘Het woord en het gedicht of de regels van het vers zijn de grenspalen van een besloten, kunstmatige ruimte,’ dan is dat maar tot op zekere hoogte waar, of het geldt exclusief voor bepaalde dichters, die dan Fens' voorkeur hebben. Van Slauerhoffs poëzie kan men niet zeggen dat het ‘een besloten, kunstmatige ruimte’ is, die poëzie maakt de indruk open te staan. ‘Elk gedicht,’ schrijft Fens in zijn nawoord, ‘zelfs elke regel stelt steeds opnieuw het vraagstuk tegenwoordig: wat is poëzie?... Het is de kracht van de poëzie de lezer telkens weer tot een nieuwe cirkelgang te dwingen.’ Ervan afgezien dat het nogal lelijk is om te schrijven dat een vraagstuk zich steeds opnieuw ‘tegenwoordig stelt’, deze ‘cirkelgang’ is bovenal Fens' persoonlijke preoccupatie. Dat hangt samen met een dualisme in alles wat hij schrijft: hij is zich overmatig bewust van de literaire traditie, maar alleen in zoverre die traditie uitdrukt dat er geen traditie is (alles begint altijd weer opnieuw). ‘Tijd’ is maar een heel relatief begrip voor Fens, hij heeft een sterke hang naar het mystieke en een voldragen belangstelling voor dichters die zich met de dunste vorm van tijd bezighouden, het licht. In de gedichten van Bloem ziet hij vele regels die een ‘echo’ hebben in anderen, maar in het hele werk interesseert hem het meest dat Bloem het leven als een cyclus opvat. Het is alsof Fens dagelijks opnieuw begint te leven en te lezen en dan onmiddellijk een boek pakt waarin dat beschreven wordt. Hij schrijft met veel kennis van literatuur over literatuur, maar met weinig leven. Hij heeft, zoals hij over Mario Praz zegt, een literair geheugen en een speciaal oor dat de ‘echo's’ hoort waar anderen iets voor het eerst lezen. Voor Fens is in de poëzie weinig nieuws onder de zon: dat nieuwe heeft slechts de vorm van een afwijking van het oude. Opvallend veel stukjes in De tweede stem handelen over ‘de lezer’, de traditie, het geheugen en ze leiden tot de paradox dat de dichter en de lezer met behulp van de traditie elke dag het wiel uitvinden. Vol van wat zij weten beginnen zij elke dag opnieuw. De titel van deze verzameling stukjes over poëzie heeft daar ook mee te maken. Hij kan ontleend zijn aan het stukje over Nijhoffs gedicht ‘De kinderkruistocht’, waarin elke zin gevolgd wordt door een ‘tweede stem’ in de vorm van een Latijnse regel. (‘Het anker rinkelde en viel in zee. - Domine infantium libera me -’) die wat in het gedicht plaatsheeft in een dramatisch, traditiegebonden, groter geheel plaatst. Deze ontlening past in het vele dat Fens over conventie, traditie, echo's schrijft. In zijn nawoord echter betrekt hij de titel op zichzelf: ‘Eerst is er de dichter. Vervolgens hoort het, in de goede gevallen, enige tijd stil te zijn. Pas dan is er een reactie mogelijk van de criticus of de beschouwer: de tweede stem, het commentaar.’ Dit is een afgezaagde, conventionele, traditionele, papieren verklaring. In zo'n geval heeft niet plaats gehad wat in een gedicht van Gerrit Komrij staat: Of springt de watergolf over de rand Van het gedicht en maakt de bladzij nat? Het papier wordt bij Fens niet nat. ■ |
|