Geniale depressieven
Dat brengt mij op Gilliams' poëtica: zijn voorstelling van het kunstenaarschap. Ware grootheid bespeurt hij uitsluitend bij ‘geniale depressieven’ en ‘onvoorwaardelijke introverten’: de kunstenaar moet lijden. Dat woord heeft hier geen banale betekenis (Multatuli, schrijvend in een onverwarmd vertrek of zo), maar wijst op een existentieel, psychisch lijden dat de voorwaarde voor elke scheppen is.
De lijdende kunstenaar is een beeld dat sinds de romantiek bij uiteenlopende figuren als H.C. Andersen en Kandinsky te vinden is, in Nederland bij onder anderen de Tachtigers, P.N. van Eyck en Geerten Gossaert; in zijn monografie laat De Jong het denkbeeld tot zijn oude liefde Willem Bilderdijk teruggaan. Gilliams, die zijn eigen lijden dikwijls als fysieke pijn en marteling heeft voorgesteld, gebruikt zelfs Christus als het evenbeeld van de dichter, die worstelt om de leegte te boven te komen. Terecht merkt De Jong op dat ‘het dichterlijk gevecht om de artistieke volmaaktheid in feite de algemeen menselijke hunkering naar een onaantastbaar bolwerk tegen de onvolmaaktheid en de verwoestende tijd’ symboliseert.
Zo gezien, neemt de kunstenaar de plaats in van de priester, en wordt het woord van de dichter de remplaçant van het woord Gods: Gilliams is de erfgenaam van een negentiende-eeuwse traditie, die door Mallarmé verpersoonlijkt wordt. Het perfectionisme hoort bij deze hoge roeping, eenzaamheid en miskenning zijn de tol die elke profeet betaalt, want in zijn vaderstad of vaderland zal geen mens hem eer bewijzen. Tegen het morrend volk moet hij zich zelfs ten uiterste verweren, omdat het zijn boodschap verminken of ontwijden zou als hij het niet kastijdde.
Men kan dit als reden aanvoeren om Gilliams te bestempelen als een ouderwets en allerminst oorspronkelijk auteur, die hedendaagse lezers, hun zo veel nuchterder opvattingen, weinig meer te zeggen heeft, en die onherroepelijk historie is geworden. Daar is wel wat van aan, maar de ‘mythe van het schrijverschap’ heeft een taai leven, en Maurice Gilliams, ofschoon in de romantiek geworteld, is voluit een twintigste-eeuwse, moderne schrijver. De Jong laat dat in zijn studie overtuigend zien: dit werk hoort in ‘een stroming van subjectief fictioneel proza’ thuis, die tegenwoordig als modernisme wordt aangeduid, en die ‘haar omvangrijkste prestatie heeft bereikt in de romancyclus A la recherche du temps perdu van Marcel Proust, en die op andere wijze wordt voortgezet in de zogenaamde nouveau roman’.
De Jong, soms een handje geholpen door de schrijver zelf, werpt bovendien het nodige licht op poëtische en prozaïsche verwantschappen met Leopold, Van Deyssel, Alain-Fournier, Rilke, Jacobsen, Bergson, Trakl en anderen. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de stelselmatige vergelijking met sommige groten uit de Europese literatuur, waar Gilliams zelf in voorgegaan is, niet doorslaand in het voordeel van de vergelekene uitvalt. Eerder lijkt het erop dat we hier, na Van Deyssel, met een tweede gemankeerde Proust van doen hebben, iemand die een genie had kunnen zijn als hij wat minder op zijn tellen gepast had, of net een fractie meer talent had bezeten.
Het is allicht beter, Gilliams op zijn eigen verdiensten te beoordelen. Hij dwingt bewondering af met zijn consequentie, met zijn scherpe evocatie van de ‘verloren tijd’ der kinderjaren, met enkele essays en kritische teksten die met volstrekte solidariteit het werk van collega's behandelen, ongeacht Gilliams' eigen waardering voor hen, en met zijn tot het uiterste volgehouden mening over het absolute kunstenaarschap. Dat heeft ook een schaduwzijde: het totaal ontbreken van ironie en humor, en het (uit discretie?) leunen op ontoereikende suggesties. Vooral in Elias is er dikwijls sprake van geheimzinnige, demonische en zondige dingen, in dromen en verbeelding, wellicht ook in werkelijkheid, maar de lezer krijgt nooit te horen wat er dan mis is. Maar dit kan een voorbehoud zijn dat meer over een latere lezer zegt, dan over het werk, in zijn tijd van ontstaan gezien.
Maurice Gilliams van Martien J.G. de Jong heeft als ondertitel ‘een essay’, maar is een grondige studie, waarin de auteur zijn wetenschappelijke achtergrond niet verloochent. Het lijkt mij een boek als Gilliams zich dat wenste: zonder biografische anekdoten of speculaties, geheel gericht op het geanalyseerde werk. Wat erop aan te merken is, valt in het niet bij wat lof verdient; zulke monografieën zijn schaars. De uitgaven van Meulenhoff zijn fraai, het is alleen spijtig dat de aanvullingen in Vita brevis uit een ander lettertype zijn gezet dan het kennelijk fotografisch herdrukte eerdere werk. Het zal wel niet anders kunnen, maar het stoort, juist bij een schrijver die perfectie wilde.
■
Vita Brevis
Verzameld Werk van Maurice Gilliams
Uitgever: Meulenhoff, 1150 p., f 125,-
Maurice Gilliams
door Martien J.G. de Jong
Uitgever: Meulenhoff, 342 p., f 45,-
Dit is een van de foto's die Jessica Strang maakte voor haar boek over het functioneel gebruik en misbruik van de vrouw. Op alle mogelijke manieren is zij aangewend: als gevelversiering, peper- en zoutvaatje, tafelschuier, asbak, pijpekop, als standbeeld en deurknop. Deze schoen is zo maar een aardigheidje. (Thames & Hudson, f 24,50, importeur Nilsson & Lamm)