Memoirs of the forties door Julian Maclaren-Ross Uitgever: Penguin, 348 p., f29,90 Importeur: Nilsson & Lamm
Martin Koomen
Wat heeft een mens nodig om een schrijverschap te ontwikkelen? Op die vraag valt van alles te verzinnen, maar men zou zeggen dat in elk geval wenselijk zijn pen en papier, toegang tot een welvoorziene postzegelkas en, indien de ambities in de richting van verhalend proza gaan, een meer dan normale opmerkingsgave.
Julian Maclaren-Ross miste die laatste eigenschap. Hij was een Engelse verhalenschrijver die volgens Alan Ross, redacteur van het tijdschrift London Magazine waaraan Maclaren-Ross meewerkte, ‘slechts bij tussenpozen aandacht aan andere mensen schonk. Het gevolg was dat hij dikwijls moest verzinnen wat hij verzuimd had waar te nemen’. Maclaren-Ross is een prachtig voorbeeld van het niet zo zeldzaam type schrijver dat, verstoken van laat ons zeggen observatiedrift, dit tekort compenseert door het bezit van een reusachtig ego.
Een met zorg getekend portretje van Julian Maclaren-Ross viel aan te treffen in The Strangers All Are Gone, het afsluitende deel van de memoires van zijn collega Anthony Powell. In een paar treffende taferelen wordt hij daar getoond als een soort dandy op zwart zaad, gehuld in lichte kleding en voorzien van een wandelstok met zilveren knop. Hij straalde volgens Powell iets mediterraans uit, ook al door zijn eeuwige zonnebril, die intussen ook op de mogelijkheid van geheim agent of terrorist hintte. Misschien moest die bril hem onherkenbaar maken voor schuldeisers, van wie hij er blijkbaar minstens evenveel had als lezers. In Powells romancyclus A Dance to the Mucic of Time wordt Maclaren-Ross opgevoerd als K. Trapnel, een schrijver die zich uitsluitend en alleen per taxi verplaatst, daar dit vervoermiddel hem vrijwaart van ontmoetingen met zijn crediteuren.
Het nu gedrukte Memoirs of the Forties bevat de schrijversherinneringen van Julian Maclaren-Ross. Dit werk verscheen destijds in afleveringen in London Magazine, maar bleef helaas onvoltooid door de dood van de auteur in 1964. De boekuitgave is aangevuld met een aantal van zijn korte verhalen.
Ergens in zijn memoires vertelt Maclaren-Ross hoe hij gewaarschuwd werd voor de ernstige risico's waaraan hij zich blootstelde in het Londense kunstenaarskwartier Soho, alsmede in het aangrenzende Fitzrovia (zo genoemd naar de in de jaren dertig populaire schrijverspub The Fitzroy): ‘Het is een gevaarlijke plek, je moet uitkijken.’
‘Messengevechten?’
‘Nee, een groter gevaar. Je kan er Sohoïtis oplopen, weet je.’
‘Nee, dat weet ik niet. Wat is dat?’
‘Als je Sohoïtis krijgt (...) dan zul je er altijd dag en nacht blijven en geen spat uitvoeren.’
Helemáál immuun voor deze aandoening zal Maclaren-Ross niet zijn geweest, daarvoor bevatten zijn bladzijden over de pubs van Soho teveel hartstocht. Zijn hoofdkwartier werd de Wheatsheaf, Rathbone Place, waar hij in een vaste hoek een strategische positie innam. De meeste schrijvers van het type dat hij daar zo sierlijk en eloquent zat te vertegenwoordigen, zijn allesbehalve produktief; hun voorgenomen werken lossen zich op in golven van drank en spraakwater of vervluchtigen in wolken van tabaksrook. Maclaren-Ross daarentegen bleef wel degelijk aan het werk, en dit terwijl zijn schrijversloopbaan allerminst gladjes verliep.
Het verslag dat men hier leest van zijn pogingen om gedrukt of uitgezonden te worden (hij schreef ettelijke radiohoorspelen), dan wel om zijn geld te krijgen als hij er een enkele keer in geslaagd was een van zijn literaire voortbrengsels aan de man te brengen, is het gewetensvolle relaas van een pechvogel. Alle afknappers en tegenvallers - manuscripten die ongelezen weer op de deurmat ploffen of anders wel wegraken, drukkers die geen ‘vieze woorden’ willen drukken en al die ellende meer - worden de lezer meegedeeld met een soort geamuseerde distantie. Daardoor werken ze hilarisch. De in deze stof ruimschoots aanwezige gevaren van zelfbeklag en larmoyantie zijn volledig bezworen door de voortdurend volgehouden lakonieke toon.
Tegelijkertijd moet gezegd dat deze keus voor een puntige, wereldwijze manier van schrijven een werkelijke zelfanalyse in de weg staat. Pas als Maclaren-Ross zijn ontmoeting met de dichter Alun Lewis beschrijft (ze zaten toen allebei in militaire dienst; Lewis zou in 1944 sneuvelen) komt hij er in het voorbijgaan toe zijn eigen karakter te kenschetsen, aangezien dit volstrekt tegengesteld was aan dat van Lewis. In die passage dan noemt hij zich ‘arrogant en belerend’, iemand die ‘boosheid en verachting’ ervaart in de confrontatie met zijn omgeving en die het familieleven gadeslaat met ‘gefascineerde afschuw’.
Na het verhaal van zijn moeizame start als schrijver, wanneer hij dan ook nog gewag heeft gemaakt van zijn gevoelens van diepe dankbaarheid jegens Cyril Connolly die zijn eerste verhalen in Horizon plaatste, horen we eigenlijk niet zoveel
Vervolg op pagina 12