Dubbelzinnigheid
Via Dorien kan Kossmann ook zijn fascinatie kwijt voor die andere vorm van dubbelzinnigheid en identiteitswisseling: het sadomasochisme. In de jaren zestig publiceerde hij essays over en vertaalde werk van de negentiende-eeuwse naamgever aan deze ‘fantasie’-lust, Leopold von Sacher-Masoch. Dorien ontmoet in haar Belgisch onderkomen een buurvrouw die zich voorstelt als Wanda, ‘sadotherapeute’, eigenares van een gespecialiseerd bordeel in, of all places, Haarlem. Tussen Dorien en Wanda ontwikkelt zich een hechte vrouwenvriendschap die, en passant, nog het leven kost aan een jeugdig Vlaams heerschap dat de meedogenloze dames het hof waagt te maken. Uiteraard kan Wanda bij een dubbele whisky heel wat smakelijke ‘praktijkervaring’ kwijt, maar haar relaas heeft toch vooral een klinische toon. Wellicht conform haar opvatting en uitoefening van ‘het vak’, de erotische werking die van dit soort fantasieën kan uitgaan (ik denk aan Reve) gaat er door verloren. Misschien is dat ook juist de bedoeling: haar klanten, voornamelijk uit de betere kringen en op gevorderde leeftijd en lichaamsomvang, houden het wat armzalige (en stereotiepe) karakter van een martelaar voor een dagdroom (Kossmanns ‘rehabilitatie’ van Sacher-Masoch uit 1962). Het ligt in de lijn der verwachting dat Dorien tot Wanda's assistente promoveert en vadertje aldus doende ook uit eigen ervaring de effecten van het klappen van de zweep kan mededelen: ‘een patiënt’ in de schandpaal overlijdt gestriemd aan een hartverlamming. Politie. Schandaal. Komische details als ze tegelijkertijd niet zo deerniswekkend waren. Hetzelfde kan uiteindelijk gezegd worden van de levenslustige Dorien: de natuur zegent haar met een tweeling, maar haar vader, dé vader, is onbereikbaar; haar laatste brief eindigt met een wanhoopskreet: ‘Waar ben je? Leef je
nog! Het is gemeen zoals je me in de steek hebt gelaten. Ik heb helemaal niemand.’
Dinkgreef kán op haar brieven ook niet reageren; hij krijgt ze pas veel later te lezen. Zachtjes maar dwingend is hij door de belanghebbenden van het Woudrechts Weekblad de vut ingeduwd en heeft hij zijn provinciaal bestaan ingeruild voor een meer werelds: verder naar het Zuiden - achtereenvolgens verblijft hij in Parijs, Rome, Athene en op Kreta. Ieder tussenstation kenmerkt zich door steeds weer andere vrouwen die hem van hun leven deelgenoot maken en hem doen verzeilen in gecompliceerde situaties die hij niet ambieert. Diverse seksuele varianten van de homo ludens dienen zich aan, maar Dinkgreef is het spelen wat moe geworden. Ik moet toegeven: wat kan hij er nu helemaal aan doen dat hij in Parijs nog eens wordt lastig gevallen door een oude aanbidster uit Woudrecht, dat hij in Athene ‘iets’ heeft met de journaliste Penelopee, die meer van vrouwen houdt dan van mannen, maar die net niét de liefde van de Duitse Hildegard (Dinkgreef kent haar nog uit Rome) kan beantwoorden, waarop deze het aardse leven verlaat via het raam van Penelopees appartement? Ik moet toegeven: de menselijke driften zijn duister en zelden aangenaam. Ferdinand Dinkgreef is een dolende ridder die keer op keer, zijn leven lang, door anderen tot een strijd en een keuze gedwongen wordt die hij niet aan wil.