Tijdschrift
Wordt Tessa de Loo overschat? Wordt Oscar de Wit onderschat? En A. Alberts? K.L. Poll? Tom Pauka? De antwoorden op deze levensvragen staan in het volgende nummer van Literatuur. In het laatste nummer van de eerste jaargang worden de lezers opgeroepen de twee vragen te beantwoorden die sinds 1891, toen het dagblad L'Echo de Paris voor het eerst een dergelijke enquête hield, periodiek worden gesteld. In 1934 door Menno ter Braak en G.H. 's-Gravesande in dagblad Het Vaderland, zoals Jaap Goedegebuure in dit nummer in herinnering brengt, en eind 1977 in Vrij Nederland - toen Marnix Gijsen meermalen overschat werd genoemd en Willem Brakman, samen met F. Springer, herhaaldelijk in bescherming werd genomen. Voor beiden geldt dat ze sindsdien over erkenning niet hebben te klagen. Goedegebuure wijst er op dat de inzenders vijftig jaar geleden veel scrupules hadden om namen van tijdgenoten te noemen. Saskia de Vries legt in hetzelfde nummer van Literatuur het filmscenario Als twee druppels water van Willem Frederik Hermans naast de tekst van de roman. Het vertelstandpunt in de roman, vanuit hoofdpersoon Osewoudt, kon in de film natuurlijk niet gehandhaafd blijven. Daar zie je de gebeurtenissen via de camera en niet door de ogen van de hoofdpersoon. Saskia de Vries maakt haar verklaring van deze perspectiefwisseling nodeloos ingewikkeld door daarvoor het begrip ‘focalisatie’ te introduceren. Het thema van de roman, de onkenbaarheid van de werkelijkheid, kan in de film minder gestalte krijgen. In De donkere kamer van Damocles wordt niet duidelijk of Osewoudts dubbelganger werkelijk heeft bestaan; de film neemt daaromtrent middels de laatste scène een ondubbelzinnig standpunt in. In feite zegt Saskia de Vries over het verschil in lengte, standpunt en éénduidigheid tussen roman en film een
aantal malen hetzelfde in deze omgewerkte doctoraalscriptie. Misschien had ze wat dieper op de tekstvergelijking kunnen ingaan. George Möller gaat wel erg op z'n hurken zitten als hij een hele kolom nodig heeft om uit te leggen dat een liber amicorum een soort poëziealbum is, voordat hij aan zijn beschouwing over het zeventiende-eeuwse poëziealbum Pandora van Jan Six toekomt.
De aanvankelijk zorgwekkende financiën van het driemaandelijks verschijnende tijdschrift Optima, ‘cahier voor literatuur en boekwezen’, zijn met ingang van het vierde nummer in goede banen geleid door subsidie van WVC. Het is de vraag of, nu de auteurs waarschijnlijk niet meer belangeloos meewerken, de bijdragen nog beter zijn geworden. Angèle Manteau lust wel pap van Optima getuige de volgende passage uit haar Brandende Kwestie: ‘Het elitaire en, ondanks wat zetfouten, zo naar mijn eigen smaak uitgegeven kwartaaltijdschrift Optima, dat ik liefst maandelijks in mijn brievenbus zou willen vinden al was het maar om de bijdragen van Boudewijn Büch.’ Het zijn ook inderdaad de stukjes van Boudewijn Büch in zijn rubriek ‘De waeraghtige bibliophiel’ en de serie ‘Auteur en Uitgever’ die Optima uittillen boven de middelmaat. Het scheppend proza en de poëzie hebben tot nu toe nauwelijks verrassingen opgeleverd. In het woord vooraf bij het eerste nummer in oktober 1983 zette uitgever/redacteur Joost Nijsen zich nadrukkelijk af tegen de vermeende eenvormigheid van de literaire tijdschriften. Hij beloofde dat Optima geen voorpublikatieorgaan zal worden en hij hoopte dat er op den duur iets zal ontstaan als een ‘gezicht’. Voorpublikaties stonden er wél in, onder andere van Bas Heijne en Dick Schouten en in het volgende nummer komt een voorpublikatie uit het tweede deel van de trilogie De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden. Het eigen gezicht van Optima wordt dan ook vooral bepaald door de aardige artikelen over het boekwezen en door het beschouwende proza. In de laatste Optima plaatst Ad Fransen zijn opinie over de poëzie van Wilfred Smit tegenover die van een tiental recensenten. Na zijn met citaten doorspekte
inventarisatie van de verschillende meningen (men vindt Smits poëzie te moeilijk en te maniëristisch) beperkt Fransen zich tot een bespreking van de luttele liefdesgedichten die Smit schreef. Het is een weinig zelfstandige manier van essayeren voortdurend andermans opinie aan te halen, te weerspreken en dan tot een conclusie te komen die weinig toevoegt aan de bestaande interpretaties. Belangrijkste motieven in Smits liefdespoëzie zijn de afstandelijkheid en de daaruit voortvloeiende onbereikbaarheid. Liefde in combinatie met wreedheid krijgt vaak een negatieve, fatale betekenis. Optima is, kortom, nog niet optimaal.
Het verschijnen van Bzzlletin 119, dat geheel gewijd is aan het werk van Jan Wolkers, valt passend samen met zijn nieuwe roman De onverbiddelijke tijd. In alle vijftien artikelen komt aan de orde dat Wolkers' romans en novellen voortdurend variaties zijn op de thema's dood, verval, liefde en seksualiteit; ook het ouderlijk huis, de godsdienst, de dood van de broer, de moeder en de geliefde keren steeds terug. Herhaling in het werk van Wolkers vindt Hella Haasse in haar uitvoerige essay geen bezwaar, ze noemt het ‘Een netwerk van beelden’. Ook uitvoerig en ook over Wolkers' ‘beelden’ gaat de bijdrage van Aart van Zoest; hij gaat ook in op Wolkers' veranderde taalgebruik in de laatste romans. Verschillende bijdragen gaan over de vertalingen van Wolkers' werk, onder meer in het Zweeds. Het bijzonder gunstige onthaal dat Wolkers in Zweden te beurt valt, schrijft Amy van Marken toe aan het feit dat Wolkers' boeken zo afwijken van de abstract intellectualistische, politiserende en moraliserende Zweedse literatuur.
Het langste van de vijf verhalen in het novembernummer van Hollands Maandblad is van Ton Anbeek en, inderdaad, het is een verhaal mét straatrumoer: over de perikelen van een wetenschappelijk medewerker aan de universiteit die met zijn gedachten in het vagevuur van een mogelijk ontslag leeft. De universiteit als emotioneel slagveld, ‘Pompeï aan de vooravond van de dies irae’. De andere verhalen zijn van de essayist Willem Otterspeer, Kester Freriks, Frans Pointl en Maarten 't Hart. De laatste is nogal satirisch.
EVA COSSEE