Engelen en beesten
Die veranderingen zijn soms zeer ingrijpend. Lang bestaande dogma's over de plaats van de mens in de natuur werden ter discussie gesteld en een nieuwe mentaliteit ten opzichte van planten, dieren en landschap kwam naar voren. Een van de dogma's die een hardnekkig leven leiden tot op de dag van vandaag is de slogan: de natuur is er voor de mens. (Hij was onlangs nog te horen uit de mond van Joop den Uyl.) Hoe redelijk lijkt deze doctrine! Menselijke beschaving was en is nog steeds ongeveer synoniem met de verovering van de natuur. Het aardige van Thomas' studie is dat hij aantoont hoe christelijk gekleurd deze overtuiging is. Dat elk dier bijvoorbeeld een menselijk doel moet dienen, dat idee is een typisch christelijke gedachte. Dank zij het christelijk onderricht van vele generaties konden al de eerste wetenschappers in Europa, wier zelfbewust ideaal de verovering van de natuur was, hun onderzoek zonder kwaad geweten doen. Hierbij speelde de opvatting dat er een fundamentele kloof bestaat tussen de mensheid en andere vormen van leven een belangrijke rol. Die opvatting is niet louter christelijk maar gaat terug tot Aristoteles. In het Engeland tussen 1500 en 1800 worden steeds de taal, het verstand en het religieus bewustzijn van de mens genoemd om diens uitverkoren positie, halfweg tussen engelen en beesten, te ondersteunen. Fundamenteel was de onsterfelijkheid van de menselijke ziel. Het dier bezat geen ziel en kon dus niet voortbestaan in het hiernamaals.
Geen onsterfelijke ziel bezitten betekende voor Descartes dat dieren dan ook geen bewustzijn hadden. Ze zijn, schreef hij, niet meer dan machines of automaten en kunnen dan ook geen gevoelens hebben of pijn ervaren. Deze doctrine (volgens Thomas in Descartes' laten leven enigszins gewijzigd) is door zijn volgelingen verder doorgevoerd met alle verschrikkelijke gevolgen van dien. Het gehuil van een hond bijvoorbeeld zou louter een externe reflex zijn en niets te maken hebben met gevoelens. Men begrijpt dat wetenschappers sinds Descartes geen schuldgevoelens behoefden te hebben over vivisectie.
Wat Descartes deed was de typisch Europese nadruk op de kloof tussen mens en dier tot zijn logische slotsom voeren. Hoe essentieel die scheiding was tussen mens en dier blijkt wel uit een passage in het dagboek van een geestelijke uit Nieuw-Engeland in 1700, waarin deze het moment beschrijft waarop hij tegen een muur pist en een hond vóór hem hetzelfde ziet doen. Hoezeer plaatsen, zo overweegt hij, onze natuurlijke behoeften ons op hetzelfde niveau als dat van honden. Hij neemt zich nu voor om voortaan bij het pissen aan iets heiligs te denken en op die manier het onderscheid weer te herstellen tussen hem en de hond. De grote drang om het menselijke van het dierlijke te onderscheiden heeft ook gevolgen gehad voor de relaties tussen mensen. Ieder die niet voldoet aan wat men als typisch menselijk had gedefinieerd, werd ‘Untermensch’, een beest of half dierlijk genoemd. Thomas geeft een reeks van voorbeelden hoe onder anderen niet-christenen, primitieve volkeren, kleine kinderen, vrouwen en armen met beesten worden vergeleken en dikwijls ook als beesten worden behandeld.