Alleen maar geboren en niet geschapen
In Nederland: een sprookje en een essay over het schrijverschap
In Nederland Roman door Cees Nooteboom Uitgever: De Arbeiderspers, 156 p., f24,50
Jacques Kruithof
Het omslag van Cees Nootebooms nieuwe boek In Nederland toont een detail uit ‘De overtocht van de Styx’ van de vroeg-zestiende-eeuwse landschapschilder Joachim Patinir. Onderwerp en achtergrond doen vermoeden dat het er in Nederland deze keer wat anders uitziet dan gewoonlijk. De achterkant van het boek bevestigt dat.
Daar prijkt een kaart waarop het vertrouwde kleine landje aan de Noordzee staatkundig is uitgebreid met een groot deel van de Balkan; daartussen ligt een honderden kilometers lange corridor, een soort slokdarm langs de Rijn en door Zuid-Duitsland. Het koninkrijk ziet er dientengevolge nog bespottelijker uit dan een raar land als Chili.
De historische en politieke status van deze onmogelijke Dubbelmonarchie blijft in het verhaal wat onduidelijk; na de openingszin: ‘Er was eens een tijd die volgens sommigen nog steeds voortduurt’, valt ook geen precisie meer te verwachten. De verteller laat nog wel weten dat hij zijn relaas doet in de zomer van 1987.
Zijn hoofdpersonen zijn een man en een vrouw, allebei van volmaakte, klassieke schoonheid, en verenigd in een volmaakt geluk, de blonde Lucia en de zwartharige Kai. Deze sprookjesachtige figuren stammen uit circusfamilies; zelf treden ze op als illusionisten. Het is een vertelwet dat volmaakt geluk aangetast moet worden, zoals de aangename rust in de aanhef van het sprookje verstoord raakt opdat het avontuur kan beginnen.
Het Nederlandse circus krijgt het steeds moeilijker, en de impresario van Kai en Lucia dwingt hen een tournee door Zuid-Nederland te maken: het rijksdeel dat in het Noorden geminacht en gevreesd wordt. Daar wonen mensen die nog van klatergoud genieten: naïever maar ook wilder, armer maar ook vrijer. Ze beantwoorden aan een oud beeld van de woeste Balkan-volkeren, met de bijbehorende willekeur, corruptie en misdaad, als in de verhalen van Karl May. Wel spreken ze Nederlands: hun archaïsche woorden en plaatsnamen zijn Middelnederlands; Nooteboom heeft ze kennelijk uit Verdams handwoordenboek geplukt.
Cees Nooteboom
eddy de jongh
Het vergaat Lucia en Kai als de held in het sprookje, die zijn vertrouwde eigen wereld moet verlaten om in een vreemde ruimte zijn taak uit te voeren. Het tweetal verlaat de ‘getemde mensentuin’ Nederland, en beleeft zijn avonturen in ‘duistere, lege, en ongetwijfeld gevaarlijke gebieden’: weer eens een variant op de aloude queeste of zoektocht. In veel van die verhalen (mythen en ridderromans bijvoorbeeld) is de vreemde ruimte symbolisch voor het gebied van de dood, wat het schilderij van Patinir heel toepasselijk maakt.
Nog maar nauwelijks in het zuiden aangekomen, wordt het paar wreed gescheiden. De held krijgt het immers met een schurk aan de stok; hier wordt Kai ontvoerd in opdracht van een geheimzinnige bendeleidster die men de Sneeuwkoningin noemt. Zij laat hem brengen naar haar kasteel in het oosten, het territorium van Vlad Dracula en Elisabeth Bathory. Daar dient hij als minnaar van deze beeldschone maar gruwelijke vrouw, met haar ogen als ‘tunnels van glas en ijs die voerden naar een wereld waar het zo koud was dat je zou bevriezen als je er te ver in doordrong’.
Lucia is ondertussen naar hem op zoek gegaan, geholpen door de oudere, wijze Anna, een donorfiguur zoals er veel in sprookjes voorkomen. Zij komen bij het kasteel aan, net wanneer politietroepen uit het noorden een inval doen. De Sneeuwkoningin en Anna komen daarbij om het leven, maar de ‘wederhelften’ vinden elkaar ongedeerd, behalve misschien door hun belevenissen, terug. Daar eindigt hun verhaal, zonder de behouden thuiskomst die het traditionele sprookje voorschrijft.
Verteller van deze merkwaardige lotgevallen is de Spaanse ingenieur en schrijver Tiburón, ‘een man van begin zestig, tamelijk dik, en meestal goed gehumeurd’. Gedurende de maand augustus trekt hij zich terug in een oude school om daar te schrijven, en blijkbaar ook om zijn gezin te ontlopen. Ditmaal vertelt hij zijn sprookje, maar hij is ook figuurlijk een schrijver uit de oude school, die zich om de haverklap met zijn personages en met zijn lezers bemoeit, een ware erfgenaam van Diderot en Laurence Sterne.
Zodoende komt de lezer vrij wat te weten over Tiburóns passie voor het wegennet in Aragón, zijn studie in Delft, zijn opinies over Noord- en Zuid-Nederland en onder veel meer over zijn levensopvatting. Lucia ontmoet tijdens haar speurtocht een lichtelijk getikte profeet en sekteleider; het voorval brengt Tiburón op zijn jeugd in een internaat, en hij besluit zijn uitweiding met een formulering van het modernistische vrijheidsbegrip: ‘Sinds die tijd ben ik allergisch, niet alleen voor de schoot van Carmelieten maar in één moeite door voor de schoot van Rome, Moskou, Genève, Mekka en Dordrecht en de al even beduimelde achterkant van die systemen, de sekten, de utopieën en iedereen die in naam van iets anders, hogers en beters spreekt en dus liegt, iedereen die bij een paus, een ayatollah, of een Waarheid op schoot wil zitten en die niet, zoals ik, alleen wil zijn, alleen maar geboren en niet geschapen, die op zichzelf wil bestaan zoals de eerste de beste otter, buizerd of sprinkhaan.’
Dit schrijverschap, hoe nederig en ironisch het soms ook wordt afgeschilderd, past volledig bij Nootebooms eerdere werk, vooral bij Een lied van schijn en wezen (het verhaal als fictie en bedenksel) en bij Rituelen (met Inni Wintrop als een man zonder eigenschappen), maar ook in oudere romans en verhalen komen dergelijke kwesties aan bod.
Tiburóns commentaar maakt van In Nederland ook nog een studie naar de onderlinge verhoudingen van mythen, sprookjes, romans, naar de betekenis van vertellen, schrijven en lezen. Het wijst op de tegenstelling tussen traditionele verhalen die de mens een hogere bestemming toebedelen, en de moderne roman die hem zichzelf laat, met de hierboven aangeduide vrijheid. Bij een en ander komen allerlei literaire voorbeelden te pas, te beginnen bij Plato's Symposium, wat Tiburón de omschrijving ingeeft van zijn verhaal als ‘dat belachelijke koekoeksei dat ik gelegd had in het nest van wel tien andere vogels tegelijk’.
Het enige bezwaar dat men tegen In Nederland kan hebben, is dat het de ondertitel ‘roman’ heeft gekregen. Het boek is maar weinig langer dan de limiet van dertigduizend woorden die E.M. Forster eens gesteld heeft; natuurlijk is dat maar een arbitrair getal, maar het geeft aan dat een roman ruimte, armslag nodig heeft om de verhaalpersonen uit de verf te laten komen. Dat gebeurt hier niet, door de sprookjesachtige inslag, én doordat het verhaal zo krap bemeten is, Ook in dit opzicht is Patinir goed gekozen: hij stond erom bekend dat hij de menselijke figuren in zijn landschappen maar liever aan een ander overliet.
Overigens pleit dit wat mij betreft, amper tegen het verhaal. In Nederland is voortreffelijk, scherpzinnig, geestig, compact, en in zijn essayistiche passages een helder commentaar op enkele wezenstrekken van de moderne literatuur.
Geen wonder dat Tiburón, na gedane arbeid, op het verlaten schoolplein aan het hinkelen slaat: het spel waarbij men van ‘tierra’ (aarde) naar ‘ceilo’ (hemel) springt, en dat hij eindigt met: ‘En ik zat daar nog lang en gelukkig.’ Laat mij tenslotte een klein steentje mogen bijdragen aan zijn geluk (in 1988 zal hij dit stuk waarschijnlijk lezen, hoewel het hem denkelijk niet zal verzoenen met het feit, nog nooit in El País besproken te zijn): ergens vraagt hij zich af of ‘semiologen zich al eens verdiept hebben in de coderingen van het illusionisme’. Dat hebben ze: de Fransman Paul Bouissac schreef over ‘circusvoorstellingen als teksten’ in het tijdschrift Poetics in de jaren zeventig. Maar toen hadden we Zuid-Nederland nog niet - of al niet meer.
■