Moraal van het burgerschap
Over burgerlijke ongehoorzaamheid
Burgerlijke ongehoorzaamheid Over grenzen aan politieke gehoorzaamheid in een democratische rechts- en verzorgingsstaat door dr. G. Manenschijn Uitgever: Ten Have, 230 p., f25, -
Peter Verwey
De verhalen van minister Ruding van Financiën onthullen de ware aard van het no-nonsense-beleid van dit kabinet. De uitkeringen omlaag, de collectieve lasten naar beneden, want zo krijgen werklozen een prikkel om weer aan de slag te gaan en kan de markt zijn heilzame werking in het economisch proces beginnen. Deze doelmatigheid waarmee het kabinet zijn beleid legitimeert, is in strijd met ideeën over rechtvaardigheid, die in de verzorgingsstaat zo'n belangrijke rol spelen. Oppositieleider Den Uyl heeft tijdens de algemene beschouwingen naar voren gebracht dat dit beleid op de lange termijn leidt tot een tweedeling van de samenleving. De solidariteit waarop de verzorgingsstaat berust wordt ondermijnd. En er ontstaat een kloof tussen werkenden en niet-werkenden, waarbij de laatsten meer moeten opdraaien voor de kosten van economisch herstel dan anderen. Terwijl ze later, wanneer de tijd van economisch herstel is aangebroken, waarschijnlijk niet meer zullen profiteren van de nieuwe economische groei, bijvoorbeeld omdat ze al te oud zijn geworden. Vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid is er dus nogal wat af te dingen op het nononsense-beleid. Zouden de jongens die nu bij tante Truus zitten niet tot acties van burgerlijke ongehoorzaamheid kunnen overgaan omdat dit beleid in strijd is met sociale grondrechten?
In de nieuwe grondwet, die in 1983 in werking trad, nemen sociale grondrechten, naast de meer klassieke grondrechten zoals vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering, een vooraanstaande plaats in. ‘De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart,’ zo luidt de tekst van artikel 20, ‘zijn voorwerp van zorg der overheid’. Een beleid dat leidt tot een tweedeling van de samenleving lijkt ondanks de vage formulering met dit artikel op zeer gespannen voet te staan. Den Uyl betoogde, geheel in lijn met de opvattingen binnen de PvdA, neergelegd in het Rapport Van Thijn over burgerlijke ongehoorzaamheid, dat acties van burgerlijke ongehoorzaamheid (nog) niet tot de mogelijkheden behoren. Dit PvdA-rapport over burgerlijke ongehoorzaamheid stelt namelijk: ‘Bij de verdediging van de fundamenten van de verzorgingsstaat heeft de PvdA - daargelaten nog de principiële argumenten - meer te verwachten van een politiek die gericht is op handhaving en respect van de wet dan van een politiek die inspeelt op ontduiking, overtreding en ongehoorzaamheid.’
De theoloog en filosoof Gerrit Manenschijn, wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de theologische faculteit van de Vrije Universiteit, neemt een soortgelijk standpunt in. In zijn boek Burgerlijke ongehoorzaamheid. Over grenzen van politieke gehoorzaamheid in een democratische rechts- en verzorgingsstaat komt hij tot de conclusie ‘dat burgerlijke ongehoorzaamheid met name geeigend is om vrijheidsrechten te claimen en niet zozeer sociale grondrechten’. Zijn belangrijkste argument hiervoor is dat het claimen van sociale grondrechten gemakkelijk kan ontaarden in belangenstrijd. In belangenstrijd gaat het om ‘eigenbaat’, terwijl burgerlijke ongehoorzaamheid zich juist kenmerkt door ‘onbaatzuchtigheid’, aldus Manenschijn. Hij voegt eraan toe ‘dat de wijze waarop de laatste tijd over burgerlijke ongehoorzaamheid wordt gesproken erop wijst dat men een nieuwe methode meent te hebben gevonden om belangen veilig te stellen’.