Johan Polaks favorieten
Zeven kleine studies door Johan Polak Uitgever: A.P. ten Bosch, 61 p., f19,50
Jan Fontijn
Het zal weinigen tegenwoordig bekend zijn dat zo'n dertig jaar geleden de uitgever, classicus en essayist Johan Polak zich polemisch keerde tegen de poëzie van de Vijftigers. Hij deed dat in het Amsterdams tijdschrift voor letterkunde, waarvan hij samen met onder anderen W.J. Simons en de filosoof Staal redacteur was. De polemiek is in zoverre interessant omdat deze niet alleen een onverwacht felle Johan Polak laat zien maar ook omdat ze heel duidelijk aangeeft welk standpunt Johan Polak, jaren voordat hij als groot uitgever met een indrukwekkend fonds naar buiten trad, innam ten aanzien van literatuur en de literaire traditie.
Johan Polak
bert nienhuis
Wat hem in Luceberts ‘weerzinwekkende en walgelijke woordenkraam’ hindert is het ontbreken van elke vaste lijn, elk prosodisch schema, elke incantatie. Maar wat hem het meest tegenstaat is het feit dat bij de experimentelen geen enkel besef is, dat zij ‘bij elke publikatie wedijveren met twintig eeuwen, die aan hen vooraf gegaan zijn, om van de klassieke oudheid nog te zwijgen’. Polak wil de veronderstelling uitbannen dat de werken van vorige dichtersgeneraties slechts in het museum thuishoren. Slechts de enkele gedichten van Lucebert, die wat vorm betreft aansluiten bij de traditie, kunnen bij hem door de beugel. Een gematigd Vijftiger als Remco Campert kon bij de redactie wel genade vinden; zijn gedichten worden in het tijdschrift afgedrukt. Ongetwijfeld zal Johan Polak nu wat milder gestemd zijn tegenover de poëzie der Vijftigers en moeten erkennen, - recent onderzoek heeft dat aangetoond - dat deze dichters absoluut niet vanuit een nulpunt hebben geschreven, maar een grote waardering zal hij voor hen zeker niet hebben.
Waar zijn waardering wel naar uitgaat is op twee manieren te achterhalen. Allereerst door zijn fondslijst te nemen en de werken te noteren die hij heeft uitgegeven. Vervolgens de essays te lezen die hij in de loop der jaren heeft geschreven. Wie de in de essays geciteerde of besproken literatuur confronteert met de fondslijst zal zien hoe vaak er sprake is van dezelfde werken. (Johan Polak is, zoals algemeen bekend is, een van de weinige uitgevers in Nederland wiens fonds zo duidelijk zijn persoonlijke voorkeur verraadt.) Hij zal bovendien constateren dat de symbolistisch-decadente literatuur rond 1900 een belangrijke kern uitmaakt van zijn waardering. Reken daartoe Boutens en Leopold, wier verzamelde gedichten hij uitgaf, Couperus, Huysmans (vooral A rebours), Flaubert en Mallarmé. Sterk bepalend voor de literatuur van deze schrijvers is dat hun werk niet alleen een zeer persoonlijke verwerking is van het klassieke erfgoed maar ook de basis heeft gelegd voor de moderne literatuur. Die scharnierfunctie maakt de symbolisten zo belangrijk. Dat zij naar de toekomst verwijzen, blijkt heel duidelijk uit de vele grote schrijvers die in de twintigste eeuw in hun kielzog vaarden: Kaváfis bijvoorbeeld, wiens werk een schitterend commentaar en verwerking is van de klassieke literatuur en cultuur, en om dichter bij huis te blijven: Van Eyck, Bloem en natuurlijk Ida Gerhardt. En wat de prozaïsten betreft moet natuurlijk Marguerite Yourcenar genoemd worden, wier vertaalde romans hoogtepunten zijn in het fonds van Athenaeum.