Gevallen goden
Ten Braven
Braaf heeft de vaderlandse pers haar najaarsplicht gedaan. De stroom nieuwe boeken die men tegen de feestdagen aanbiedt, wordt alom door het recensentenleger zo rap mogelijk verwerkt, maar natuurlijk kregen ‘de’ nieuwe Hermans en Reve op menige literaire pagina bij dit kritisch onthaal de ereplaats. Het leespubliek haakt er immers naar te weten wat onze literaire reuzen in den vreemde hebben uitgebroed, zelfs al gaat het dit jaar in beide gevallen om een simpele novelle, nogal beperkt van omvang en thematiek.
Het gevoel waarmee ik zelf ditmaal de produktie van onze grootmeesters in het verre Frankrijk heb gelezen, grenst aan verbijstering. Was de toon der critici nog gekleurd door ontzag voor vroegere prestaties, me dunkt dat ik als eerzame lezer thuis zonder omhaal mag vaststellen dat mijn vroegere afgoden eenvoudig hun vak niet meer verstaan.
Zij hebben er zich allebei toe gezet recht toe recht aan een leesbaar verhaal te vertellen, maar dan wel alsof ze hun vertrouwde thematiek op hun hurken voor onnozele beginners moesten verklaren. De levensvisie die ze vroeger met pijn op de materie hebben veroverd, gooien ze nu (half-)parodistisch te grabbel, alsof ze ons en hun eigen schrijverschap niet meer au sêrieux nemen.
De Stille Vriend is een ernstig geval: het is niets anders dan een snelle recapitulatie van de bekende motieven en tournures, maar dan met de linkerhand genoteerd in een uur van onbedachtzaamheid en zonder dat het resultaat nog eventjes kritisch is doorgelezen voor het naar Manteau werd opgestuurd.
Op p. 105 is een foute herhaling van ‘zich’ blijkbaar aan de aandacht van de schrijver en correctoren ontsnapt; krukkige beeldspraak als ‘het gebeuren trok hem aan als een onweerstaanbare magneet’ (p. 93) is niet bijgevijld. Op p. 95 wordt met een paar regels tussenruimte van jonge soldaten twee maal verteld dat ze ‘net uit hun ouderlijk huis waren opgeroepen’. Ook op bladzijde 50 en 51 komt twee keer nagenoeg dezelfde passage voor; op p. 70 wordt ‘naar bevinding (!) van zaken’ gehandeld: hoe is dat allemaal mogelijk voor de subtiele stilist die Reve vroeger was?
Het verhaal is bovendien achteloos in elkaar gezet: op p. 16 heeft Speerman geen cent, maar op p. 51 is de schrijver dat vergeten en lezen we dat S. ‘alle geld, behalve wat pasmunt, op zak had’. Er is wel een verklaring voor dit vergaande vertoon van nonchalance, maar laten we eerst even naar De zegelring van Hermans kijken.
Hier betreft het een schrijver die anderen placht te honen om minuscule (vermeende) vergrijpen tegen de logica als: ‘Hij zat in de tuin te lezen’; je kunt immers - dixit Hermans - alleen in een boek lezen en niet in de tuin. Maar hier hebben we nu een verhaal waarin iemand zich erover beklaagt ‘dat hij gepubliceerd was in het nogal schamele voortuintje’ (p. 20); dan kan je daar altijd nog beter zitten lezen! Zo laat Hermans bijna op iedere pagina steken vallen. Op p. 21 spant een fietser zich in bij het trappen op de pedalen zijn lichaamsgewicht ‘achterwaarts te verplaatsen’. Wonderlijke mechanica! ‘Benedenwaarts’ zou nog iets zijn, maar de eigenlijke inspanning van het fietsen leidt toch doorgaans tot een verplaatsing voorwaarts...
Ook bij Hermans bevat de novelle niets dan een zwakke echo van de vroeger zo geharnaste en bijtende thematiek: de haat tegen kleinburgerlijkheid, de onbetrouwbaarheid van geniale gaven en oorlogsrampen als verklarende parabel voor de zinloze wreedheid die de wereld kenmerkt.
Ook deze gedreven thema's zijn nu verwaterd en genivelleerd tot een platte parodie; van de willekeur en chaos die kenmerkend leken voor Herman's absurdistisch getinte levensleer is nu alleen een flauw soort toeval over dat de gebeurtenissen bestiert op een knullige Vrouwtje-van-Stavoren-manier, waarvoor elke ervaren bouquet-reeksauteur zou zijn teruggedeinsd.
Bovendien kent ook Hermans' boekje tal van zinnen die slecht lopen (‘Witte wachtte zonder een woord af dat zij verder zou gaan’ - p. 66), schrikbarende clichés (‘z'n door een simpel puntdak gedekte stulp’ - p. 18) en grapjes waar je haarwortels van gaan jeuken.
We moeten dus haast wel het volgende aannemen: beide schrijvers zitten in het dure Frankrijk op zo hoge kosten dat ze aan de smeekbeden van hun uitgeverijen geen weerstand konden bieden. Dus hebben ze voor de najaarsaanbieding iets moeten produceren, terwijl ze niets te zeggen hadden. Vertouwend op hun vroegere vakmanschap, hebben ze op de automatische piloot een werkstukje vervaardigd en correctie plus revisie aan de editeurs in het thuisland overgelaten.
Maar juist wie voor zijn taaldaden op zijn routine wil drijven, moet volledig zijn ingebed in de taalgemeenschap waar hij voor schrijft. De auteur die zichzelf isoleert van de levende cultuur waarvan zijn werk deel uitmaakt, wordt niet meer gevoed door de impulsen die zijn schrijven tot een weerwoord maken. Zijn pen vervuilt en de communicatie versmalt tot een van verre ingezonden mededeling.
Tussen de sintels en fossielen van lang geleden levende vondsten speurt de liefhebber vergeefs naar de motieven voor zijn vroegere bewondering.
■