Meeuwen
Dagrest, de titel van Judith Herzbergs laatste bundel, is een term uit de droomtheorie van Sigmund Freud. Freud had daarmee (grofweg gezegd) de voorvallen op het oog die op de dag, of de dagen, voorafgaande aan de nacht waarin iemand droomt, plaatsvinden, in de droom terechtkomen en met andere elementen worden verbonden om in een verminkte vorm, zoals dat bij Freud heet, een onbewuste wens tot uitdrukking te brengen. Judith Herzberg moet, schat ik, met de belangrijkste uitgangspunten van Freuds droomtheorie op de hoogte zijn. Bedoelt zij met haar titel dat de dingen die zij beschrijft tot dromen kunnen leiden, zoals praktisch alles in het dagelijkse leven, wanneer het met onze onbewuste wensen is verbonden? Of bedoelt zij dat alles wat zich in ons leven afspeelt materiaal vormt voor een droom die als een ‘transcendente’ of zelfs ‘mystieke’ mogelijkheid boven ons zweeft, losgemaakt zelfs van een brein waarin dromen zich manifesteren? Waarschijnlijk is de verklaring van haar titel ook eenvoudig en concreet: dagresten zijn voorvallen die uit de overweldigende overvloed van indrukken overblijven en memorabel blijken te zijn, waard om in taal te worden bijgezet. Met andere woorden: alles wat wij ervaren of ondervinden is betrekkelijk en vergankelijk, zoals ook de bijzetting ervan in het gedicht.
‘Meeuwen’, het eerste gedicht uit de bundel, plaatst de lezer al meteen voor de vraag die in de titel is gesteld en waarop ik geprobeerd heb een antwoord te vinden. Het is een van de intrigerendste gedichten uit Dagrest, een van de weinige (misschien wel het enige) dat op mij ook werkelijk de indruk maakt van een droom;
Het krijsen van meeuwen wees de weg naar de zee
een nauwe steeg, steil naar beneden, daar was de haven
maar niets dan boten, trage kranen, ijzerwaren. Geen vogel
vloog of liep te pikken of deinde op een golf.
Toch, het geluid hield aan; het geweld van machines
werd zelfs overstemd door het schreeuwen
De kranen hevelden lichte, niet helemaal dichte kisten.
Tussen de brede spleten leefde opeens de lading: vlerken
en veren. Zo werden de meeuwen het ruim in gehesen.
Meeuwen kan men, evenals vogels in het algemeen, zien als symbool van de vrijheid. Het zijn schepselen die de zwaartekracht schijnbaar hebben overwonnen of er, dank zij hun vleugels, mee kunnen spelen op een wijze waarvan de mens altijd heeft gedroomd en die hij pas door de techniek; op een minder natuurlijke wijze, heeft verwerkelijkt. Maar meeuwen zijn ook een zinnebeeld van kracht en weerstand. De storm kan ze niet werkelijk verdrijven. De mens moet er aan te pas komen om ze, sluw, boosaardig en met behulp van zijn techniek te vangen, in kisten te proppen en te verschepen. Het is duidelijk dat het gedicht een beeld geeft van een deportatie, een van de vele deportaties die de mens ook zijn soortgenoten heeft aangedaan.
Het kan niet zonder betekenis zijn dat Judith Herzberg haar bundel met het gedicht ‘Meeuwen’ opent. Zij besluit hem met een gedicht van twee regels, ‘Bijna nooit’:
Bijna nooit zie je een vogel in de lucht zich bedenken, zwenken, terug.
Een dergelijke voortvarendheid (voortvliegendheid), die aan een benijdenswaardige doelgerichte zekerheid grenst, is de mens niet gegeven. Telkens ook gaat hij terug, al is het maar in gedachten of in zijn verbeelding, naar wat is beleefd en waardoor hij op z'n minst zo vaak wordt belemmerd als aangemoedigd, een historiograferend dier, zowel wat zijn eigen bestaan als wat dat van de mensheid betreft. Deze drang tot memoreren heeft twee kanten: hij bestendigt de verschrikking, de grote en kleinere verschrikkingen, maar ook het geluk of het plezier, of zoals het door Judith Herzberg in het gedicht ‘Tegoed’ op een paradoxale manier wordt uitgedrukt: ‘Wat genoten wordt heb je tegoed.’