Oorspronkelijke emoties
Wolkers is een belezen man en zijn lectuur bevestigt zijn intuïties zodat er langzamerhand een fusie is ontstaan tussen de belangwekkende thema's die hij in de literatuur vindt en zijn eigen preoccupaties. Het thema van een vriendschap tussen twee mannen, met de diepere suggesties die het bevat, is van hemzelf, maar het lijkt erop dat de oorspronkelijke emoties en gevoelens die daarbij horen zich achter de horizon hebben teruggetrokken nadat hij ze in De kus had uitgewerkt. Alleen de herinnering eraan lijkt nog over, vermengd met literaire parallellen zoals Le Grand Meaulnes van Alain Fournier. De brieven die de hoofdpersoon Marcel aan zijn vriend Sjoerd stuurt, staan stijf van de verkneukeling om hun unieke vriendschap, maar geen moment breekt voor mij het gevoel door dat die vriendschap écht zo dik was, hoewel Marcel herhaaldelijk memoreert dat Sjoerd zich een herinnering ook nog goed kan voorstellen. Sjoerd is een ander, koeler karakter, maar hij gaat geheel mee met Marcels behoefte aan de mythologisering van hun jarenlange vriendschap.
De brief is een uitgelezen vorm voor een roman en wekte hoopvolle verwachtingen, maar de teleurstelling is des te groter nu Wolkers er niets van maakt. Niet te harden (dit is een refreinwoord in mijn recencies op Wolkers' laatste romans) is Marcels naar de lezer gerichte behoefte om zich nader te verklaren, waardoor iets wat voor Sjoerd vanzelfsprekend is (aan één woord genoeg) voor de lezer wat uitvoeriger wordt uiteengezet, anders zou die er niets van begrijpen. Het is ook volstrekt niet overtuigend dat Marcel voortdurend over hun vriendschap schrijft op een verheerlijkende toon van ‘zie eens hoe intiem wij waren!’ De brieven zijn voor de helft aan de lezer gericht en dat is funest.
De eenzijdige correspondentie beslaat de periode september 1978-oktober 1980 en in juli 1979 krijgt Marcel te horen dat Sjoerd ongeneeslijk ziek is. Ondertussen heeft Sjoerd half Amerika afgereisd en voorziet Marcel hem van brieven waarin hij herinneringen ophaalt, vertelt wat hij met zijn vrouw en haar (en zijn) vriendin Lise doet. Wat ze als jongens hebben meegemaakt en gelezen, wordt zonder maat verteld en de citaten vliegen je om oren, maar zonder effect: de citaten uit Keats, Hölderlin, Shakespeare, Poe, Thurber, Leopold, Achterberg zijn er al te zichtbaar ingevoegd; hoe goed Wolkers ook thuis mag zijn in de Nederlandse en internationale poëzie, de citaten en de dichters zijn niet specifiek genoeg, ze lijken geplukt uit bloemlezingen met de willekeurigheid van iemand die behoefte had aan citaten. Ze zitten niet stevig verankerd in een gestructureerd verhaal.
De moeder van Sjoerd schijnt vaak te hebben gedacht dat de twee vrienden van de Griekse beginselen waren. Dat waren ze niet, alhoewel hun vriendschap wel erg innig was. Om dat innige gaat het Wolkers, maar niets van wat hij Marcel laat schrijven roept die gesuggereerde broederschap op. Marcel heeft in de jaren vijftig voor de ‘handel’ gekozen, Sjoerd heeft in die tijd van de poëzie en de politiek afscheid genomen, maar in Amerika is hij weer gedichten gaan schrijven. Marcel is in goede doen, woont aan het Beatrixpark in Amsterdam, heeft een buitenhuisje op Texel en leidt een geregeld leven van iemand die alles weet van de goede tafel, de betere wijn en van de natuur. Dat laatste is zijn huidige poëzie en Wolkers laat hem álle planten, vogels en reptielen beschrijven en opsommen die hij tegenkomt. In deze ‘stille geneugten der kleine zielen’ heeft hij zich teruggetrokken. Hij ondergaat de natuur als balsem en heeft er de tederste gevoelens voor. Zoals zo vaak bij Wolkers: het motief en de daarbij behorende emoties zijn wel interessant, alleen de uitwerking mislukt. De brieven zijn in een bepaalde toonaard gesteld: die van een man die uitsluitend leeft met de herinneringen aan zijn vriend en die zijn ‘zaak’ soms minder belangrijk vindt.
Deze nobele, de natuur liefhebbende, vol nostalgische herinneringen zittende zakenman, die elk jaar in een boot met vrienden thuis of op een plas reciterend Keats herdenkt, wat moeten we ermee? Er is niets boeiends of intrigerends aan deze vriendschap. Ook al heeft Wolkers diepere bedoelingen, hij dramatiseert ze in geen enkel opzicht. ‘Diepzinnigheid die niet gebakerd ligt in paradoxale oppervlakkigheid is natuurlijk een gruwel,’ schrijft Marcel. Deze diepzinnigheid gaat niet verder dan bloemlezingencitaten, een Marilyn Monroe-affiche tegenover een affiche met een Mexicaanse doodsgodin, de suggestie dat Selma en Lise vrijen omdat ze eigenlijk een kind willen, wat gedachten over kinderloosheid en dat de band met het bloed sterker is dan die met de cultuur, wat Spinoza dacht over de dood en de angst van Marcel voor ‘het echoloze niet’.
De samenvatting en de citaten uit een roman van Wolkers suggereren altijd veel - omdat het thema op zich wel iets heeft - maar op die vertekening moet men zich niet verkijken. Hoe vaak Marcel ook zegt dat zijn brieven vol vluchtige fantasieën zitten, ‘goedkoop en sentimenteel als een Hollywood-succesfilm,’ het stijgt daar uiteindelijk niet bovenuit. De onverbiddelijke tijd is ook de titel van een gedicht van Sjoerd. Sterk is het verband met de titel van de roman niet, want Sjoerd wordt gewoon ziek op vijfenvijftigjarige leeftijd, hij takelt niet af door de onverbiddelijke tijd.
‘Het lijkt wel of we met elkaar vergroeid zijn, zo dicht lopen we tegen elkaar,’ fantaseert Marcel in zijn laatste brief. De suggestie is duidelijk: Marcel schrijft zijn brieven in feite aan zijn andere helft, jammer alleen dat die twee helften van papier-maché zijn.
■