Tijdschrift
Jong Holland was de titel van de eerste roman van Marcellus Emants, Oud Holland was de naam van een kunsthistorisch tijdschrift dat eind vorige eeuw werd opgericht en de kunst tot 1850 behandelde. Het nieuwe kunsthistorisch tijdschrift Jong Holland, dat met subsidie van WVC wordt uitgegeven door de Staatsuitgeverij, wil de periode vanaf 1850 tot en met ongeveer de jaren vijftig van onze eeuw bestrijken; op de laatste decennia en het heden richten zich de bestaande tijdschriften Metropolis M en het Museumjournaal. Het tijdschrift wordt geleid door vijf kunsthistorici, Ellinoor Bergvelt, Carel Blotkamp, Frans van Burkom, Mieke Rijnders en Evert van Straten. In het introductienummer schrijft Frank Gribling over Galerie Punt 31 in Dordrecht, waar in de jaren vijftig geruchtmakende tentoonstellingen gehouden werden met werk van onder meer Armando. Els Hoek brengt een onbekende en onverwachte kant van Piet Mondriaan naar voren die blijkt uit de in dit nummer afgedrukte correspondentie van Mondriaan met zijn broer Carel. In brieven en kaarten uit 1938 en 1939 identificeert Mondriaan zichzelf en zijn omgeving voortdurend met figuren en situaties uit Walt Disney's film Sneeuwwitje en de zeven dwergen. Mondriaan doet zijn best om zoveel mogelijk ansichtkaarten met afbeeldingen uit de film te bemachtigen. Als dat niet lukt, dan maakt hij ze met enig knip- en plakwerk zelf. Verder een artikel over geometrischabstracte kunst na 1945 en een stuk over de ontwerpen van Frank Lloyd Wright voor de glasfabriek Leerdam. De artikelen in Jong Holland bevatten vooral nieuwe gegevens of een nieuwe visie en zijn niet volstrekt vaktechnisch, maar begrijpelijk en interessant ook voor niet-kunsthistorici. Na ieder stuk volgt een Engelse samenvatting.
Na drie mannen en een aap op de buitenkant heeft het Nieuw Wereldtijdschrift van november nu een vrouw op het omslag: Germaine Greer. Het openingsartikel is het laatste hoofdstuk uit het boek Difficult Women met portretten van Jean Rhys, de weduwe van George Orwell en Germaine Greer door David Plante. In ‘Het openbare leven van Germaine Greer’ geeft Plante een verslag vol superlatieven van zijn logeerpartij bij Greer in Toscane. Hij is zo onder de indruk van haar vrouwelijke fysiek en van haar krachtdadige, mannelijke optreden dat Greer de hoofdrol toebedeeld krijgt in een soort heldensage. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij in de laatste alinea tot de mededeling komt ‘Ik dacht: ik hou van haar’ waar Greer op antwoordt: ‘Goed, dan zal ik je aan mijn moeder voorstellen.’ De vertaling van Johan J. Hos, die volgens de aankondiging boven het stuk ook Salinger vertaalde, vertoont enkele haperingen. Nog meer vrouwen in het Nieuw Wereldtijdschrift: J. Bernlef vertaalde een verhaal van Elizabeth Bishop over haar kinderjaren; een essay van haar over Marianne Moore en gedichten worden nog in het vooruitzicht gesteld voor volgende nummers. Benno Barnard schrijft een bijna-liefdesverklaring (de som van verwantschap en bewondering, zegt hij) over de poëzie van Eva Gerlach. Verder gedichten van Judith Herzberg uit haar zojuist bij Van Oorschot verschenen bundel Dagrest, nieuwe poëzie van Rutger Kopland en het prozadebuut van dichter-performer Tom Lanoye. In ht portfolio zijn objecten van Jo Bondy afgebeeld, waarbij Freddy de Vree zelf al schrijft dat de thema's banaal en triviaal zijn.
In Tirade 294 staat, nu Herzberg en Kopland hun nieuwe werk in het Nieuw Wereldtijdschrift publiceren, nauwelijks boeiende poëzie van Margreet Buwalda, Johanna Kruit, Michel Huisman en van Cees Sanders, die met Waaien op het dek dit jaar bij Van Oorschot debuteerde. Het vijfde reisverslag van Wim Raven uit Egypte en het tweede van Anne Pries uit de Sovjetunie zijn weinig verrassend. Anne Pries schrijft bij aankomst in haar hotelkamer in Bratsk in Siberië: ‘M'n kamer geeft me niet het gevoel welkom te zijn: de wasbak is verstopt, de douche stort alleen koud water en wc-papier ontbreekt.’ Alom bekende klachten van de westerse toerist in het oostblok. De Russische notities van Charles B. Timmer daarentegen zijn wederom zeer lezenswaard.
Poëzie die wel de moeite waard is - van Willem van Toorn, C.O. Jellema, Robert Anker, Leo Vroman, Eva Gerlach, Boris Lechner en Willem Jan Otten - staat in De Revisor van oktober. Het gesprek dat Jan Kuijper vorig jaar met Martin Reints voerde in de SLAA-reeks ‘Dichter bij de tekst’ staat nu in De Revisor afgedrukt, net als de lezing die Gerrit Krol voor het Studium Generale in Utrecht hield, waarin hij, vooral aan de hand van zijn eigen werk, probeert de term ‘postmodernisme’ te definiëren. Zijdelings refereert hij daarbij aan De wrede God van A. Alvarez en aan De laatste deur van Jeroen Brouwers, waar Max Nord in Het Oog in 't Zeil van oktober een heel essay aan wijdt met de titel ‘Zelfmoord als literatuur’. Op zijn brandende vraag naar aanleiding van de suïcide van zijn grootvader, of zelfmoord erfelijk is, kan de lectuur van zowel Durkheim en Speyer als Alvarez en Brouwers hem geen antwoord geven. Na zijn bewondering voor De laatste deur (vooral voor het stuk over Jan Emmens) geeft Nord ook nogal wat kritiek op het boek: hij vindt Brouwers' benadering te literair en te weinig systematisch. De conclusie van Brouwers bijvoorbeeld met betrekking tot de dood van Ter Braak, dat hij niet geëmigreerd is omdat hij geen middelen van bestaan zou hebben gehad buiten Nederland, vindt Nord inacceptabel. R. Boltendal schrijft in Het Oog in 't Zeil over de Oostenrijkse filosoof Egon Friedell, die drie dagen nadat Hitler Oostenrijk binnenviel een einde aan zijn leven maakte en Koos van Weringh vertaalde Gegen Selbstmörder van Joseph Roth. Een opgewektere kijk op het leven krijgen we in dit nummer van Theo Thijssen uit twee niet eerder gepubliceerde interviews. In de rubriek ‘Perifeer’ bespreekt Arjan van Nimwegen een achttal marginale
produkties, waarbij hij begint met een heruitgave van hemzelf van De tang en het varken, één van de vroegste maar daarom niet minder venijnige geschriften van Erich Wichman.
EVA COSSEE