Vage uitlatingen
Lehning moet vanaf de eerste kennismaking, begin 1925, hebben aangevoeld dat Mondriaan niet de estheticist was waarvoor hij later door zijn geëngageerde collega Peter Alma werd gehouden; dat zijn vage uitlatingen over de relatie tussen kunst en maatschappij gemeend waren en niet een in wezen l'art pour l'art-houding moesten verhullen. Andersom was Mondriaan ervan overtuigd dat Lehning, net als hijzelf ‘langs gedachtenweg een zuivere maatschappij [wilde] helpen opbouwen’. Als deze zich in het voorwoord van het boek afvraagt waarop hun vriendschap, waaraan pas met Mondriaans vertrek naar Amerika in 1940 een einde kwam, was gebaseerd, lijkt het antwoord dan ook besloten in de overtuiging van beiden een taak in het belang van de mensheid te vervullen. Mondriaan stelde zich doorgaans heel bescheiden op, maar op dit punt was hij bepaald zelfbewust. Want, zo vertelt Lehning, toen hij in 1926 door de Amerikaanse critica Katherine Dreier op één lijn gesteld werd met Rembrandt en Van Gogh, vond hij dat zelf ‘zo gek nog niet’. Al gaat Mondriaan in zijn brieven aan Lehning vrijwel nergens rechtstreeks op zijn maatschappelijke ideeën in, zij klinken er soms wel in door.
De briefkaartjes uit 1925/26, net na de kennismaking, bevatten meestal slechts een uitnodiging om werk te komen bekijken. Lehning woonde toen immers in Parijs en er bestond voldoende gelegenheid om mondeling van gedachten te wisselen. Hij bezocht het atelier aan de rue du Départ geregeld en herinnert zich de inrichting daarvan uiteraard nog goed. Door middel van primair gekleurde accenten op de muren, het meubilair en in de stoffering, had Mondriaan de ruimte omgetoverd tot een eigen ‘ambiance’, waarbij alles tot in de puntjes was uitgekiend. Dat wordt meestal geïllustreerd met de anekdote van het lucifersdoosje dat na gebruik op exact dezelfde plaats moest worden teruggelegd. Een kaartje aan Lehning van 12 april 1926, waarin Mondriaan zich druk maakt over een paraplu die iemand heeft vergeten, onderstreept zijn haast obsessionele nauwgezetheid nogmaals op grappige wijze.
Ten tijde van de kennismaking was Mondriaans medewerking aan De Stijl juist stukgelopen op een meningsverschil met Theo van Doesburg. (Dat wordt meestal teruggevoerd op diens introductie van de diagonaal in 1924, maar had, zoals Yve-Alain Bois in zijn inleiding bij ‘De Woning-De Straat-De Stad’ ook betoogt, in feite te maken met een van meet af aan principieel verschil in wereldbeeld.) Lehnings plannen voor de oprichting van een nieuw cultureel tijdschrift vonden dan ook respons. Uit een brief aan J.J.P. Oud, die hij had aangespoord om zijn medewerking aan i 10, zoals de naam van het tijdschrift zou gaan luiden, te verlenen, blijkt dat Mondriaan met name was aangetrokken door het idee dat er naast beeldende kunst ook zaken als literatuur en politiek aan de orde zouden komen: ‘'t Deed me plezier dat je je interesseert voor het nieuwe blad in Holland, 't kan daar misschien nieuw bloed inspuiten! Voorál goed dat 't ruim wordt opgezet, niet zo sectarisch als De Stijl (zaliger!).’ Het archief van i 10 is tijdens de Tweede Wereldoorlog verdwenen en daarmee ook alle correspondentie tussen 1927 en 1930, zodat de periode waarin het contact het meest intensief moet zijn geweest (en Lehning zelfs een schilderij van Mondriaan kocht), er jammer genoeg nogal bekaaid van afkomt. Wel zijn Mondriaans bijdragen aan het tijdschrift, ‘De Woning-De Straat-De Stad’ en ‘Jazz en de Neo-plastiek’ achterin het boek opgenomen, elk met een korte inleiding waarin ontstaan en achtergronden door Yve-Alain Bois worden toegelicht. En al behoren juist deze tot de meer bekende onder zijn artikelen (zij werden al herhaaldelijk herdrukt), in de context van het verhaal is het begrijpelijk dat zij hier nogmaals worden gepubliceerd.
Aan toon en inhoud van de brieven uit het begin van de jaren dertig valt wel af te lezen dat de vriendschap in de voorgaande jaren tamelijk hecht was geworden; voor zover daar tenminste bij een enkeling als Mondriaan sprake van kan zijn. Naast een gemeenschappelijk ideaal deelden zij toen ook een zwakke gezondheid, en het is roerend om te lezen hoe romantisch Mondriaan deze tegenspoed interpreteerde. Begin 1932, als Lehning al bijna een jaar in een sanatorium in Zwitserland verblijft (‘Volgens de ansichten is 't toch een triest land - partout!’) en Mondriaan zelf van de zoveelste griepaanval herstellende is, schrijft hij namelijk: ‘Het schijnt dat juist bizondere menschen op de wereld zijn om geduld te leeren! En toch hebben we reeds meer geduld als de groote hoop die het voor den wind gaat.’ Met een haast religieus vertrouwen spreekt hij echter tevens de verwachting uit dat zij het fysiek zullen volhouden zolang dat ‘voor het algemeene leven’ nodig is. In verband met de gezondheid komt ook het onderwerp ‘eten’ nogal vaak ter sprake. Enkele jaren later zou Mondriaan uit eigen beweging heel sober gaan eten op basis van een toen in Frankrijk tamelijk populaire voedingsleer van ene Dr. Howard Hay. Het vegetarische dieet dat hij in 1931 vanwege een onduidelijke kwaal kreeg voorgeschreven, deed hem echter hartstochtelijk verlangen naar de etentjes met Lehning bij Ducottet, een restaurantje bij de Hallen. Daar zouden ‘coque-au-vin’ of zelfs ‘kippen en hanen’ met smart op hen wachten.