Uithangborden
Het is een terecht bejubeld tijdperk geweest waarin Rembrandt van een vervelende opdracht (een ‘groepsfoto’ van een achttiental schutters) een wereldsucces maakte, Paulus Potter zo iets deed met een portret van een stier (Mauritshuis) en Jan Vermeer met een simpel straatgezicht, nu befaamd als Het straatje van Vermeer (Rijksmuseum). Van de 1117 (!) haarscherpe en kwalitatief voortreffelijke afbeeldingen zijn er naast deze voor de hand liggende topstukken ook vele die een verrassing zullen zijn voor zelfs de trouwste museumbezoeker. Mij onbekend was Het portret van de eend Sijctghen (particuliere collectie), geschilderd door Albert Cuyp, die zijn faam vooral te danken heeft aan (de markt met zijn naam en)zijn landschappen. Voorgesteld is de beroemdste eend van Werkendam, die drieëntwintighonderd jaar oud is geworden en die honderd eieren per jaar produceerde. Cuyp (die het niet om den brode hoefde te doen) was niet te goed om hem te portretteren, net zoals hij met genoegen reclameborden schilderde. Het benadrukt eens te meer dat schilderen ‘maar’ een ambacht was, dat overigens met verve bedreven kon worden. Heel fraai werd dat onder woorden gebracht (maar men leest het niet bij Haak) door wat de Haarlemse schilder Job Berckheyde beweerde over zijn collega Vincent van der Vinne: ‘(hij) is de Rafael in het schilderen van uithangborden’.
Wellicht bracht de bloeitijd ook met zich mee dat amateurs konden flonkeren. Tenminste als je zo ‘de mysterieuze Jacob Vrel’ kunt noemen, wiens stadsgezichten wel voor die van Vermeer zijn versleten en die nu opgenomen is als de beste representant van de vaak naamloze naïve ofte wel zondagschilders. Een even marginale figuur is de stillevenschilder Adriaen Coorte, die meer dan eens een bos asperges in een schilderij vereeuwigde (onder andere (Oxford). Haak heeft hem opgenomen vanwege zijn charme, hoewel hij ‘strikt genomen buiten de tijdsgrenzen van dit boek’ valt.
Coorte dateerde zijn stilleven 1699 en dan is wat Bob Haak betreft de Hollandse schilderkunst allang over haar hoogtepunt heen. In 1680 was de glorietijd voorbij, die hij na een vrij lange aanloopperiode (vanaf 1580) laat beginnen in 1625: vijfenvijftig jaren heeft dus onze Gouden Eeuw geduurd. Het verval duidt Haak in grote lijnen aan, waarbij hij wijst op de negatieve invloed van de classicisten die streefden naar het schone en verhevene, wat ze niet aantroffen in bijvoorbeeld de (boeren) taferelen van Jan Steen. De nieuwe mode, die kamerbehangsels vereiste in plaats van schilderijen in een lijst, deed ook de klad komen in het landschapschilderen. Stillevens verdwenen eveneens om deze reden. Er was sprake van economische malaise en een jansaliegeest in het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Hoe dat tot uiting kwam in de kunst, lijkt me nog rijp voor nader onderzoek (Houbraken vermeldt de fnuikende rol van de hofcultuur). Overigens neemt de schrijver hier onbeschroomd zijn voorkeur tot maatstaf. Adriaen Coorte rekent Haak nog wél tot de Gouden Eeuwers, maar niet de vrijwel gelijk met hem geboren en gestorven Adriaen van der Werff. Deze gladschilder was omstreeks 1700 een beroemdheid. Houbraken voerde hem op als een coryfee in de eerste bladzijden van zijn derde deel - koeltjes voert Haak hem op het eind van zijn boek weer af door een zijdeur.
■