Apotheose
Waardering is een tijdgebonden zaak. Na Rembrandt (in 1969) en Ruisdael (in 1982) zijn in dit jaar ook de Hollandse ‘genre’ schilders - ‘Van Frans Hals tot Vermeer’ - enorme kassuccessen geweest op tentoonstellingen in het buitenland (Philadelphia, Berlijn en nu Londen). Deze populariteit blijkt niet zo zeventiende-eeuws te zijn geweest, althans niet van ‘officiële’ zijde. Dat wordt duidelijk in het hoofdstuk ‘De opdrachtgevers’. Toen bijvoorbeeld de groots opgezette decoraties in de Oranjezaal van het Huis ten Bosch in Den Haag moesten worden uitgevoerd, huurde men daarvoor een Vlaming in als Jacob Jordaens en Vlaams georiënteerde Nederlanders. Symptomatisch is ook de ‘Dutch Gift’ geweest, waarmee de Staten Generaal in 1660 een bepaald royaal gebaar maakten naar de nieuwe Engelse koning Karel II. Dit diplomatieke geschenk bestond vooral uit schilderijen, zij het geen Hollandse (op werk van de fijnschilder Gerard Dou na), maar vrijwel uitsluitend kostbare Italiaanse werken.
Haak schrijft dat wel niet zo duidelijk, maar de opdrachten die uitgingen van liefdadigheidsinstellingen of schuttersgilden hebben doorgaans niet al te opwindende schilderkunst opgeleverd. Een criticus (Samuel van Hoogstraten) schreef al in de zeventiende eeuw: ‘T'en is niet genoeg, dat een Schilder zijn beelden op ryen nevens malkander stelt, gelijk men hier in Hollant op de Schuttersdoelen al te veel zien kan.’ Bekende uitzonderingen zijn de groepsportretten van Frans Hals (nu in Haarlem) en De Nachtwacht (Rijksmuseum), maar het doet mij genoegen dat de schrijver met nadruk ook aandacht vraagt voor een schilderij van Bart van der Helst, De schuttersmaaltijd ter viering van de vrede van Munster in 1648 (Rijksmuseum) en vaststelt: ‘(hij) heeft hiermee een soort apotheose van de schuttersmaaltijd gecreëerd.’
Deze passage staat in het algemene gedeelte waarin de onderwerpen van de schilders besproken worden onder de titel ‘De zichtbare wereld’. Hun wereld hebben zij zichtbaar gemaakt met taferelen die voor ons nog heel begrijpelijk zijn, van ingewikkelde zeeslagen tot eenvoudige stillevens of portretten waarop een toegevoegde doodskop een boodschap brengt die geen nadere uitleg behoeft. Natuurlijk hebben zeventiende-eeuwse schilders ook onzichtbare ideeën in beeld gebracht, zoals hun opvattingen over politieke, sociale of morele zaken. De zogenaamde ‘genre’ schilderijen worden er vaak op aangezien zulke verborgen betekenissen te hebben ‘tot lering en vermaak’, want ‘Daer is niet ledigs of ydels in de dingen’. Met het laatste citaat opende Eddy de Jongh in 1967 zijn boek Zinne- en minnebeelden in de schilderkunst van de zeventiende eeuw, waarin hij op sombere wijze dit verschijnsel besprak. Ter zijde: ‘Niet ledighs of ydels’ is nu de titel van een publikatie van Christopher Brown, waarin deze er allerminst in slaagt De Jonghs boek te doen vergeten. Dat was wellicht ook niet zijn oogmerk, dat wat simpeler blijkt te zijn dan men uit de ietwat prententieuze titel zou kunnen opmaken. Voor wie niet te diep op de zaken wil ingaan en voor wie houdt van vriendelijk gebabbel (Brown verzwijgt Victoriaans de meest gewaagde grappen van Jan Steen en beeldt een als ‘pornografisch’ betiteld schilderij van Frans van Mieris niet af) is dit wel een aardig leesboek.
Bob Haak gaat uiteraard in op de moralisaties en pikanterieën die voor ons in de afgelopen decennia moesten worden herontdekt door de iconologen. Té voorzichtig klinkt op dit moment wat Haak naar aanleiding van Gabriël Metsu's Het geschenk van de jager (Rijksmuseum) schrijft: ‘De meesten van ons zijn eraan gewend de zeventiende-eeuwse schilderkunst vanuit een esthetisch oogpunt te bekijken en het lijkt ongeloofwaardig en gezocht dat achter dit onschuldige tafereeltje een tweede en dan nog wel een erotische betekenis zou steken’ (in: Realisme en symboliek). Ik dacht - of hoopte wellicht - dat we dát inmiddels wel zouden weten.